Aan de inspecteur kan worden toegegeven dat belanghebbende bepaald niet overvloedig is geweest met aanlevering van bewijsstukken ter onderbouwing van de in 4.3 vermelde feitelijke stellingen. De rechtbank is niettemin van oordeel dat gelet op de feitelijke situatie bij belanghebbende en haar feitelijk handelen aannemelijk is dat het huren van onderkomens primair wordt opgeroepen door de bijzondere behoeften van de onderneming van belanghebbende. De rechtbank legt dit uit.
De kernactiviteit van belanghebbende is het uitlenen van uitzendkrachten. Daarvoor zijn uitzendkrachten nodig. Belanghebbende heeft onbestreden gesteld dat gemiddeld circa 75% van de uitzendkrachten van haar uit het buitenland afkomstig is. Gelet daarop en gegeven dat – naar belanghebbende heeft gesteld en de inspecteur heeft erkend – de lonen van buitenlandse uitzendkrachten gelijk zijn aan die van binnenlandse uitzendkrachten en dat belanghebbende voor de buitenlandse uitzendkrachten bovendien meer kosten moet maken – de kosten van de onderkomens –, is aannemelijk dat de situatie op de Nederlandse arbeidsmarkt zodanig is dat zij genoodzaakt is buitenlandse arbeidskrachten te werven. Die situatie kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid.
Dat belanghebbende wellicht meer Nederlandse arbeidskrachten zou kunnen aantrekken indien het loon hoger was, doet daaraan niet af. Het is immers in het bedrijfsbelang van belanghebbende dat zij arbeidskrachten kan werven voor de lonen die zij wil bieden (met inachtneming van de arbeidsrechtelijke regelgeving en cao’s). Ook de door de inspecteur aangevoerde omstandigheden dat de lonen in de landen van waaruit belanghebbende de arbeidskrachten verwerft, lager liggen dan in Nederland, dat de arbeidskrachten daarom naar Nederland willen komen en dat het aanbod daarom groot is, kunnen het oordeel niet anders maken. Die omstandigheden doen er immers niet aan af dat het werven van de buitenlandse arbeidskrachten wordt opgeroepen door de bijzondere behoefte van belanghebbende en zij doen evenmin af aan de voormelde situatie op de Nederlandse arbeidsmarkt.
In het verlengde van het voorgaande is het vervolgens ook aannemelijk dat het huren van de onderkomens voor de buitenlandse arbeidskrachten primair wordt opgeroepen door de bijzondere behoeften van de onderneming. Juist omdat belanghebbende bereid is de kosten voor huisvesting op zich te nemen, zonder daartoe verplicht te zijn (zie 2.3), is dat een zwaarwegende aanwijzing dat het aanbieden van die mogelijkheid gelegen is in de bijzondere behoefte om buitenlandse arbeidskrachten aan te (kunnen) trekken. Daarbij komt dat het aannemelijk is dat het voor een buitenlandse arbeidskracht aantrekkelijker kan zijn om bij belanghebbende in (tijdelijke) dienst te komen, als belanghebbende voor een tijdelijk onderkomen zorgt. Daarbij is in aanmerking genomen dat vaststaat dat de arbeidskrachten in de woonstaat hun ‘thuis’ hebben (zie 2.4) en dat – naar de inspecteur erkent – voor een buitenlandse arbeidskracht het lastig kan zijn zelf een (betaalbaar) tijdelijk onderkomen te vinden omdat hij de weg in Nederland niet of minder goed kent.
De stelling van de inspecteur dat het aanbieden van een onderkomen veeleer een aantrekkelijke arbeidsvoorwaarde is, waardoor arbeidskrachten eerder geneigd zijn te kiezen voor belanghebbende dan voor een concurrent die daar niet in voorziet, doet aan het vorenstaande niet af. Het enkele feit dat het voor een buitenlandse arbeidskracht daardoor aantrekkelijker wordt om een dienstbetrekking met belanghebbende aan te gaan, sluit niet uit dat het huren van onderkomens door belanghebbende primair wordt opgeroepen door de bijzondere behoefte van de onderneming van belanghebbende. De vergelijking die de inspecteur maakt met andere arbeidsvoorwaarden waarop het BUA van toepassing is (zoals ‘privégebruik auto’ tot 2011), gaat eraan voorbij dat voor de niet-toepasselijkheid van het BUA ook vereist is dat het persoonlijke voordeel van de werknemer, zo al aanwezig, voor de werkgever van ondergeschikt belang is. Tot slot, de verwijzing van de inspecteur naar een gedaan onderzoek waaruit blijkt dat buitenlandse werknemers ook naar Nederland komen als hen geen huisvesting wordt aangeboden en dat veel bedrijven (67 %) geen huisvesting/onderkomens regelen voor buitenlandse werknemers, leidt evenmin tot een ander (bewijs)oordeel. Het gaat in dit geschil immers om de situatie van belanghebbende.