ECLI:NL:RBZWB:2021:3147

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 juni 2021
Publicatiedatum
22 juni 2021
Zaaknummer
AWB- 20_9335
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar inzake WW-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het UWV over de niet-ontvankelijk verklaring van een bezwaar tegen een besluit van het UWV. Eiseres had op 7 februari 2020 verzocht om een WW-uitkering opnieuw over te maken naar haar beheerrekening, maar dit verzoek werd door het UWV afgewezen in een besluit van 15 april 2020. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het UWV verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk omdat het te laat was ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bezwaartermijn op 28 mei 2020 eindigde, maar dat het bezwaarschrift pas op 2 september 2020 door het UWV was ontvangen. Eiseres stelde dat het bezwaarschrift op 7 mei 2020 was verzonden, maar de rechtbank oordeelde dat zij niet voldoende bewijs had geleverd om dit te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat het UWV het bezwaar terecht niet-ontvankelijk had verklaard en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/9334 WW

uitspraak van 25 juni 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [naam woonplaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. C. van der Ent,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Breda), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 15 april 2020 (primair besluit) heeft het UWV het verzoek van eiseres van 7 februari 2020 – om de WW-uitkering vanaf 21 februari 2019 tot 7 november 2019 nogmaals over te maken, maar nu op de beheerrekening van eiseres – afgewezen.
In het besluit van 5 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het UWV de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 27 mei 2021, gelijktijdig met de mondelinge behandeling in de procedure BRE 21/183. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger eiseres] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F.C.A.M. Weterings.

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden
Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres staat sinds 18 januari 2016 onder bewind. Het UWV heeft eiseres op 7 juni 2016 een WW-uitkering toegekend. De oorspronkelijke bewindvoerder heeft het UWV op 22 juni 2016 verzocht de uitkering uit te betalen op rekeningnummer [rekeningnummer 1] van de beheerrekening van eiseres.
Eiseres valt vanaf 30 januari 2018 onder het bewind van de huidige bewindvoerder. Daarbij is het rekeningnummer van de beheerrekening niet gewijzigd. Eiseres heeft het UWV hiervan op 22 januari 2021 op de hoogte gebracht.
Het UWV heeft de WW-uitkering van eiseres vanaf 21 februari 2019 tot en met 7 november 2019 uitbetaald op bankrekeningnummer [rekeningnummer 2] van de leefgeldrekening van eiseres. Over de genoemde periode gaat het om een bedrag van € 8.130,25. Namens eiseres is op 7 februari 2020 gesteld dat de WW-uitkering in de hiervoor aangegeven periode niet bevrijdend door het UWV is betaald. Het UWV is in dezelfde brief gesommeerd om de WW-uitkering vanaf 21 februari 2019 tot en met 7 november 2019 nogmaals te betalen en nu op de beheerrekening van eiseres.
Het UWV heeft de eis van eiseres in het besluit van 15 april 2020 afgewezen. De door eiseres aangegeven betalingen zijn weliswaar op de leefgeldrekening gestort, maar zowel de leefgeld- als de beheerrekening staan op naam van eiseres. Een ontvangen betaling kan enkel door terugstorten geweigerd kan worden, hetgeen nimmer is gebeurd. UWV concludeert dan ook dat zij bevrijdend aan eiseres heeft betaald.
Eiseres heeft op 27 augustus 2020 een ingebrekestelling aan het UWV verzonden over het uitblijven van een beslissing op bezwaar naar aanleiding van het besluit van 15 april 2020. Het UWV heeft eiseres op 8 september bevestigd dat zij het bezwaarschrift van 7 mei 2020 tegen de primaire beslissing op 2 september 2020 heeft ontvangen. Eiseres wordt verzocht om voor 6 oktober 2020 aan te geven waarom het bezwaarschrift te laat is ingediend. Eiseres heeft op 11 en 23 september 2020 gereageerd. In de bestreden beslissing heeft het UWV het bezwaar vervolgens niet-ontvankelijk verklaard.
2.
Het geschil
In geding is de vraag of het UWV terecht het bezwaar tegen de beslissing van 15 april 2020 niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege een niet-verschoonbare termijnoverschrijding bij de indiening van het bezwaarschrift.
3.
Beroepsgronden eiseres
Eiseres heeft aangevoerd dat zij sinds 30 januari 2018 bij haar huidige bewindvoerder onder bewind staat en dat het UWV hiervan ook op de hoogte is. Het UWV is ook aangegeven dat de uitkering op de beheerrekening overgemaakt moet worden. De betaling van de WW-uitkering vanaf 21 februari 2019 tot en met 7 november 2019 is ten onrechte op de leefgeldrekening van eiseres gestort. Het UWV heeft de WW-uitkering niet bevrijdend op de leefgeldrekening van eiseres kunnen betalen. Het UWV heeft in de beslissing van 15 april 2020 geweigerd om dit te herstellen. Tegen deze beslissing is op 7 mei 2020 per post bezwaar ingesteld. Omdat een beslissing op bezwaar uitbleef, is op 27 augustus 2020 een ingebrekestelling aan het UWV verzonden. Het UWV heeft vervolgens telefonisch aangegeven dat zij niet beschikt over het bezwaarschrift van 7 mei 2020, waarna het bezwaarschrift op 2 september 2020 nogmaals is ingediend. In reactie op de ontvangstbevestiging van 8 september 2020 voert eiseres op 11 en 23 september 2020 aan dat het bezwaarschrift wel degelijk op 7 mei 2020 is ingediend. Eiseres heeft op 23 september 2020 hiertoe een verklaring van een medewerker van de gemachtigde ingediend, waaruit volgt dat deze het bezwaarschrift op 7 mei 2020 per post heeft verzonden.
Tijdens de zitting is namens eiseres erkend dat niet aannemelijk kan worden gemaakt dat het bezwaarschrift op 7 mei 2020 feitelijk is verzonden per post. De ingebrekestelling is destijds verstuurd, omdat er geen beslissing op bezwaar werd genomen.
4.
Beoordeling
Aan de rechtbank ligt ter beoordeling voor of eiseres terecht niet-ontvankelijk is verklaard in het door haar ingediende bezwaar.
4.1
In de Awb is de verplichting opgenomen om het bezwaarschrift of beroepschrift binnen de daarvoor bepaalde termijn in te dienen. De termijn bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit bekend is gemaakt. Dit volgt uit de artikel 6:7 en 6:8 van de Awb.
De rechtbank stelt vast dat het primaire besluit is gedagtekend 15 april 2020 en dat het aan eiseres is verzonden. Uitgaande van het bepaalde in de artikelen 6:7 en 6:8 van de Awb is de bezwaartermijn dan in beginsel aangevangen op de dag na verzending van het bestreden besluit (16 april 2020) en is deze geëindigd op 28 mei 2020. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend als het voor het einde van de termijn is ontvangen. Artikel 6:9 van de Awb is van openbare orde. Het bezwaarschrift is op 2 september 2020 door het UWV ontvangen. Het bezwaarschrift is dus (gelet op artikel 6:9, eerste lid, van de Awb) niet tijdig ingediend.
4.2
Het UWV heeft eiseres bij brief van 8 september 2020 erop gewezen dat het bezwaar niet binnen de bezwaartermijn is ingesteld en heeft daarbij de gelegenheid geboden de reden van de termijnoverschrijding toe te lichten. Ter verklaring van de termijnoverschrijding heeft eiseres op 11 september 2020 aangevoerd dat het UWV – na ontvangst van de ingebrekestelling – heeft laten weten dat zij het bezwaarschrift van 7 mei 2020 kwijt is geraakt. Het is vervolgens opnieuw ingediend en toen is de ontvangst bevestigd. Evenwel was het bezwaarschrift, volgens eiseres, al op 7 mei 2020 ingediend. Het UWV heeft eiseres op 15 september 2020 aangegeven dat niet is gesteld dat het bezwaarschrift kwijt is, maar dat er niet eerder een bezwaarschrift van 7 mei 2020 is ontvangen. Er is eerder ook geen ontvangstbevestiging verzonden. Het UWV verzoekt eiseres om bewijsstukken op te sturen, waaruit volgt dat het bezwaarschrift al eerder is ingediend. Hierop is door eiseres op 23 september 2020 een verklaring van een medewerker van de gemachtigde van eiseres toegezonden. In de verklaring is aangegeven dat alle op een dag opgestelde stukken dezelfde dag ter verzending door PostNL worden aangeboden, namelijk door deponering hiervan in de brievenbus. Zo is het, volgens de verklaring, ook gegaan bij de indiening van het bezwaarschrift op 7 mei 2020.
4.3
Eiseres stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift al op 7 mei 2020 is ingediend en wel door middel van verzending via reguliere post [1] . Bij deze wijze van verzending ligt het verzendrisico aan de zijde van eiseres. Het is aan eiseres om aannemelijk te maken dat het bezwaarschrift eerder door het UWV is ontvangen dan 2 september 2020. De rechtbank acht de enkele verklaring van de medewerker van de gemachtigde van eiseres onvoldoende om als vaststaand te kunnen aannemen dat de medewerker het bezwaarschrift tijdig in de postbus heeft gedaan [2] . Er zijn geen andere aanknopingspunten die de stelling van eiseres – dat het bezwaarschrift op 7 mei 2020 is ingediend – ondersteunen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiseres er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat het bezwaarschrift al voor 2 september 2020 door het UWV is ontvangen.
4.4
Termijnen van bezwaar en beroep zijn van openbare orde, dat wil zeggen dat het fatale termijnen zijn waarvan niet afgeweken kan worden, tenzij de termijnoverschrijding verschoonbaar is in verband met zeer bijzondere omstandigheden.
De rechtbank ziet in de door de eiseres aangevoerde redenen geen aanleiding om niet-
ontvankelijk verklaring in bezwaar met toepassing van artikel 6:11 van de Awb achterwege te laten. Daartoe overweegt de rechtbank dat niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft als redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat eiseres, ten aanzien van de te late indiening van het bezwaarschrift, in verzuim is geweest.
De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden dat het bezwaarschrift niet binnen de bezwaartermijn ingediend had kunnen worden. Eiseres heeft bij de gestelde indiening van het bezwaarschrift op 7 mei 2020 gekozen voor een verzendwijze, waarbij het verzendrisico op eiseres is blijven rusten. Eiseres had het bezwaarschrift ook aangetekend kunnen indienen, middels Digid dan wel enkele dagen na de verzending op 7 mei 2020 kunnen nabellen met het UWV over de ontvangst van het bezwaarschrift. Indien het UWV het bezwaarschrift dan niet zou hebben ontvangen, had eiseres het stuk nogmaals in kunnen dienen. De bezwaartermijn liep immers nog tot 28 mei 2020. Verder had eiseres, volgens de rechtbank, op haar hoede dienen te zijn door het uitblijven van de verzending van de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift. Het UWV is op grond van artikel 6:14, eerste lid, van de Awb verplicht om eiseres de ontvangst van het bezwaarschrift te bevestigen. In het bezwaarschrift van 7 mei 2020 is hier ook expliciet om verzocht. Het UWV heeft tijdens de mondelinge behandeling ook bevestigd dat zij een ontvangstbevestiging stuurt voor ieder ingediend bezwaarschrift. De ontvangst van het bezwaarschrift voor 2 september 2020 is anderszins ook niet aannemelijk gemaakt en er is evenmin sprake van bijzondere omstandigheden die eiseres dan wel het UWV betreffen.
Eiseres is derhalve ten aanzien van de te late indiening van het bezwaarschrift in verzuim. Dit komt voor rekening en risico van eiseres. Een en ander leidt tot de slotsom dat het UWV het ingediende bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Gelet daarop zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
5.
Conclusie
Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.E. Loontjens, griffier, op 25 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.ABRvS 2 september 1996, ECLI:NL:RVS:1996:AN7067.
2.ABRvS 14 november 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB7821.