ECLI:NL:RBZWB:2021:3144

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 juni 2021
Publicatiedatum
22 juni 2021
Zaaknummer
AWB- 20_9334
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen UWV-besluit inzake WW-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een besluit van het UWV. Eiser had op 2 april 2020 verzocht om zijn WW-uitkering over maart 2020 opnieuw te laten uitbetalen, maar dit verzoek werd door het UWV afgewezen in een besluit van 15 april 2020. Eiser heeft vervolgens bezwaar gemaakt, maar het UWV verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk omdat het te laat was ingediend. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de indiening van het bezwaar onderzocht, waarbij eiser aanvoerde dat hij onder bewind stond en dat het UWV op de hoogte was van zijn situatie. Eiser stelde dat de WW-uitkering ten onrechte op een ander rekeningnummer was gestort en dat het UWV niet bevrijdend had betaald. De rechtbank oordeelde dat de termijn voor het indienen van het bezwaar was overschreden en dat eiser niet voldoende had aangetoond dat het bezwaar eerder was ingediend dan de datum waarop het UWV het ontving. De rechtbank concludeerde dat het UWV het bezwaar terecht niet-ontvankelijk had verklaard en verklaarde het beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/9334 WW

uitspraak van 25 juni 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [naam woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. C. van der Ent,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Breda), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 15 april 2020 (primair besluit) heeft het UWV het verzoek van eiser van 2 april 2020 – om de WW-uitkering over maart 2020 nogmaals over te maken, maar nu op de beheerrekening van eiser – afgewezen.
In het besluit van 6 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het UWV de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 27 mei 2021, gelijktijdig met de mondelinge behandeling in de procedure BRE 21/185. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger eiser] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F.C.A.M. Weterings.

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden
Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
In de beschikking van 28 november 2016 is eiser onder bewind gesteld vanwege het hebben van problematische schulden. De bewindvoerder heeft het UWV op 19 december 2017 – toen eiser een WW-uitkering ontving – schriftelijk het nieuwe rekeningnummer doorgegeven, namelijk het rekeningnummer [rekeningnummer 1] van de beheerrekening van eiser.
Aan eiser is met ingang van 15 januari 2020 herleving van zijn WW-uitkering toegekend. De gemachtigde van eiser heeft het UWV op 2 april 2020 aangegeven dat de WW-uitkering van eiser van maart 2020 is gestort op rekeningnummer [rekeningnummer 2] , de leefgeldrekening van eiser. Namens eiser wordt gesteld dat de WW-uitkering over maart 2020 niet bevrijdend door het UWV is betaald. Het UWV is in dezelfde brief gesommeerd om de WW-uitkering over maart 2020 nogmaals te betalen en nu op de beheerrekening van eiser. In de brief van 9 april 2020 is namens eiser de eis verhoogd, omdat gebleken is dat de WW-uitkering vanaf januari 2020 tot en met 7 april 2020 op de leefgeldrekening in plaats van de beheerrekening is gestort. De vordering uit de brief van 2 april 2020 is verhoogd naar € 2.157,41.
Het UWV heeft de eis van eiser in het besluit van 15 april 2020 afgewezen. De door eiser aangegeven betalingen zijn op de leefgeldrekening gestort, omdat eiser bij de aanvraag om herleving van de uitkering dat rekeningnummer heeft aangegeven. Zowel de leefgeld- als beheerrekening staan op naam van eiser. Een ontvangen betaling kan enkel door terugstorten geweigerd kan worden, hetgeen nimmer is gebeurd. UWV concludeert dan ook dat zij bevrijdend aan eiser heeft betaald.
Eiser heeft op 27 augustus 2020 een ingebrekestelling aan het UWV verzonden over het uitblijven van een beslissing op bezwaar naar aanleiding van het besluit van 15 april 2020. Het UWV heeft eiser op 8 september bevestigd dat zij het bezwaarschrift van 7 mei 2020 tegen de primaire beslissing op 2 september 2020 heeft ontvangen. Eiser wordt verzocht om voor 6 oktober 2020 aan te geven waarom het bezwaarschrift te laat is ingediend. Eiser heeft op 11 en 23 september 2020 gereageerd. In de bestreden beslissing heeft het UWV het bezwaar vervolgens niet-ontvankelijk verklaard.
2.
Het geschil
In geding is de vraag of het UWV terecht het bezwaar tegen de beslissing van 15 april 2020 niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege een niet-verschoonbare termijnoverschrijding bij de indiening van het bezwaarschrift.
3.
Beroepsgronden eiser
Eiser heeft aangevoerd dat hij sinds 28 november 2016 onder bewind staat en dat het UWV hiervan ook op de hoogte is. De betaling van de WW-uitkering vanaf januari 2020 tot en met april 2020 is ten onrechte naar een door eiser zelf doorgegeven gewijzigd rekeningnummer overgemaakt. Het UWV heeft de WW-uitkering niet bevrijdend op het door eiser aangegeven rekeningnummer kunnen betalen. Het UWV heeft in de beslissing van 15 april 2020 geweigerd om dit te herstellen. Tegen deze beslissing is op 7 mei 2020 per post bezwaar ingesteld. Omdat een beslissing op bezwaar uitbleef, is op 27 augustus 2020 een ingebrekestelling aan het UWV verzonden. Het UWV heeft vervolgens telefonisch aangegeven dat zij niet beschikt over het bezwaarschrift van 7 mei 2020, waarna het bezwaarschrift op 2 september 2020 nogmaals is ingediend. In reactie op de ontvangstbevestiging van 8 september 2020 voert eiser op 11 en 23 september 2020 aan dat het bezwaarschrift wel degelijk op 7 mei 2020 is ingediend. Eiser heeft op 23 september 2020 hiertoe een verklaring van een medewerker van de gemachtigde ingediend, waaruit volgt dat deze het bezwaarschrift op 7 mei 2020 per post heeft verzonden.
Tijdens de zitting is namens eiser erkend dat niet aannemelijk kan worden gemaakt dat het bezwaarschrift op 7 mei 2020 feitelijk is verzonden per post. De ingebrekestelling is destijds verstuurd, omdat er geen beslissing op bezwaar werd genomen.
4.
Beoordeling
Aan de rechtbank ligt ter beoordeling voor of eiser terecht niet-ontvankelijk is verklaard in het door hem ingediende bezwaar.
4.1
In de Awb is de verplichting opgenomen om het bezwaarschrift of beroepschrift binnen de daarvoor bepaalde termijn in te dienen. De termijn bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit bekend is gemaakt. Dit volgt uit de artikel 6:7 en 6:8 van de Awb.
De rechtbank stelt vast dat het primaire besluit is gedagtekend 15 april 2020 en dat het aan eiser is verzonden. Uitgaande van het bepaalde in de artikelen 6:7 en 6:8 van de Awb is de bezwaartermijn dan in beginsel aangevangen op de dag na verzending van het bestreden besluit (16 april 2020) en is deze geëindigd op 28 mei 2020. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend als het voor het einde van de termijn is ontvangen. Artikel 6:9 van de Awb is van openbare orde. Het bezwaarschrift is op 2 september 2020 door het UWV ontvangen. Het bezwaarschrift is dus (gelet op artikel 6:9, eerste lid, van de Awb) niet tijdig ingediend.
4.2
Het UWV heeft eiser bij brief van 8 september 2020 erop gewezen dat het bezwaar niet binnen de bezwaartermijn is ingesteld en heeft daarbij de gelegenheid geboden de reden van de termijnoverschrijding toe te lichten. Ter verklaring van de termijnoverschrijding heeft eiser op 11 september 2020 aangevoerd dat het UWV – na ontvangst van de ingebrekestelling – heeft laten weten dat zij het bezwaarschrift van 7 mei 2020 kwijt is geraakt. Het is vervolgens opnieuw ingediend en toen is de ontvangst bevestigd. Evenwel was het bezwaarschrift, volgens eiser, al op 7 mei 2020 ingediend. Het UWV heeft eiser op 15 september 2020 aangegeven dat niet is gesteld dat het bezwaarschrift kwijt is, maar dat er niet eerder een bezwaarschrift van 7 mei 2020 is ontvangen. Er is eerder ook geen ontvangstbevestiging verzonden. Het UWV verzoekt eiser om bewijsstukken op te sturen, waaruit volgt dat het bezwaarschrift al eerder is ingediend. Hierop is door eiser op 23 september 2020 een verklaring van een medewerker van de gemachtigde van eiser toegezonden. In de verklaring is aangegeven dat alle op een dag opgestelde stukken dezelfde dag ter verzending door PostNL worden aangeboden, namelijk door deponering hiervan in de brievenbus. Zo is het, volgens de verklaring, ook gegaan bij de indiening van het bezwaarschrift op 7 mei 2020.
4.3
Eiser stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift al op 7 mei 2020 is ingediend en wel door middel van verzending via reguliere post [1] . Bij deze wijze van verzending ligt het verzendrisico aan de zijde van eiser. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat het bezwaarschrift eerder door het UWV is ontvangen dan 2 september 2020. De rechtbank acht de enkele verklaring van de medewerker van de gemachtigde van eiser onvoldoende om als vaststaand te kunnen aannemen dat de medewerker het bezwaarschrift tijdig in de postbus heeft gedaan [2] . Er zijn geen andere aanknopingspunten die de stelling van eiser – dat het bezwaarschrift op 7 mei 2020 is ingediend – ondersteunen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat het bezwaarschrift al voor 2 september 2020 door het UWV is ontvangen.
4.4
Termijnen van bezwaar en beroep zijn van openbare orde, dat wil zeggen dat het fatale termijnen zijn waarvan niet afgeweken kan worden, tenzij de termijnoverschrijding verschoonbaar is in verband met zeer bijzondere omstandigheden.
De rechtbank ziet in de door de eiser aangevoerde redenen geen aanleiding om niet-
ontvankelijk verklaring in bezwaar met toepassing van artikel 6:11 van de Awb achterwege te laten. Daartoe overweegt de rechtbank dat niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft als redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat eiser, ten aanzien van de te late indiening van het bezwaarschrift, in verzuim is geweest.
De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden dat het bezwaarschrift niet binnen de bezwaartermijn ingediend had kunnen worden. Eiser heeft bij de gestelde indiening van het bezwaarschrift op 7 mei 2020 gekozen voor een verzendwijze, waarbij het verzendrisico op eiser is blijven rusten. Eiser had het bezwaarschrift ook aangetekend kunnen indienen, middels Digid dan wel enkele dagen na de verzending op 7 mei 2020 kunnen bellen met het UWV over de ontvangst van het bezwaarschrift. Indien het UWV het bezwaarschrift dan niet zou hebben ontvangen, had eiser het stuk nogmaals in kunnen dienen. De bezwaartermijn liep immers nog tot 28 mei 2020. Verder had eiser, volgens de rechtbank, op zijn hoede dienen te zijn door het uitblijven van de verzending van de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift. Het UWV is op grond van artikel 6:14, eerste lid, van de Awb verplicht om eiser de ontvangst van het bezwaarschrift te bevestigen. In het bezwaarschrift van 7 mei 2020 is hier ook expliciet om verzocht. Het UWV heeft tijdens de mondelinge behandeling ook bevestigd dat zij een ontvangstbevestiging stuurt voor ieder ingediend bezwaarschrift. De ontvangst van het bezwaarschrift voor 2 september 2020 is anderszins ook niet aannemelijk gemaakt en er is evenmin sprake van bijzondere omstandigheden die eiser dan wel het UWV betreffen.
Eiser is derhalve ten aanzien van de te late indiening van het bezwaarschrift in verzuim. Dit komt voor rekening en risico van eiser. Een en ander leidt tot de slotsom dat het UWV het ingediende bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Gelet hierop zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
5.
Conclusie
Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.E. Loontjens, griffier, op 25 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.ABRvS 2 september 1996, ECLI:NL:RVS:1996:AN7067.
2.ABRvS 14 november 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB7821.