ECLI:NL:RBZWB:2021:3083

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 juni 2021
Publicatiedatum
18 juni 2021
Zaaknummer
AWB 19_4205 + 21_1794
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten UWV inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft eiseres beroep ingesteld tegen twee besluiten van het UWV met betrekking tot de toekenning van een WIA-uitkering aan de werkneemster. Het eerste besluit, genomen op 26 juni 2019, betreft de toekenning van een WIA-uitkering aan de werkneemster, die eerder in dienst was als beleidsmedewerker gezondheidszorg en wegens psychische klachten uitviel. Het tweede besluit, van 9 april 2021, betreft de betaling van de WIA-uitkering als voorschot vanwege inkomsten uit zelfstandige arbeid. De rechtbank heeft op 18 juni 2021 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het onderzoek ter zitting plaatsvond op 18 mei 2021 in Middelburg.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de werkneemster, die sinds 1 juli 2017 een eigen bedrijf heeft, eerder een WIA-uitkering had gekregen met een mate van arbeidsongeschiktheid van 52,75%. Eiseres betwistte de medische beoordeling van het UWV en stelde dat er geen sprake was van ziekte. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het UWV zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde belastbaarheid van de werkneemster juist was. De rechtbank volgde de conclusie van de verzekeringsartsen dat de werkneemster niet geschikt was voor haar eigen werk en dat de mate van arbeidsongeschiktheid correct was vastgesteld.

De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en oordeelde dat het UWV de WIA-uitkering van de werkneemster met ingang van 1 januari 2021 als voorschot kon verstrekken. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 18 juni 2021, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/4205 WIA en 21/1794 WIA
uitspraak van 18 juni 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres], eiseres,
gemachtigde: mr. J.J. Blanken,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Breda), verweerder.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[werkneemster], te [woonplaats], de werkneemster,
gemachtigde: mr. J.R. Kamerling.
Procesverloop
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 26 juni 2019 (bestreden besluit I) van het UWV inzake de toekenning van een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aan de werkneemster.
Eiseres heeft ook beroep ingesteld tegen het besluit van 9 april 2021 (bestreden besluit II) inzake de betaling van de WIA-uitkering van de werkneemster vanaf 1 januari 2021 als voorschot vanwege inkomsten uit zelfstandige arbeid.
De werkneemster heeft toestemming verleend voor inzage van de medische stukken door eiseres, zodat er geen beperking in de kennisneming geldt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 18 mei 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Het UWV heeft zich niet laten vertegenwoordigen. De werkneemster is verschenen bijgestaan door haar gemachtigde en haar partner.
Overwegingen
1.
Feiten en omstandigheden
De werkneemster is bij eiseres, een eigenrisicodrager, over de periode 1 juli 2010 tot aan haar ontslag op 24 februari 2017 in dienst geweest als beleidsmedewerker gezondheidszorg. Voor dat werk is zij op 2 januari 2017 (volledig) uitgevallen vanwege psychische klachten. Vanaf 1 juli 2017 heeft de werkneemster een eigen bedrijf in entertainment en opvang van kinderen.
Bij besluit van 12 december 2018 (primair besluit I) heeft het UWV aan de werkneemster met ingang van 1 januari 2019 een WIA-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 52,75%.
Bij besluit van 18 december 2020 (primair besluit II) heeft het UWV meegedeeld dat deze uitkering vanaf 1 januari 2021 als voorschot wordt betaald vanwege inkomsten uit zelfstandige arbeid.
Eiseres heeft tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt.
Bij de bestreden besluiten zijn de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
2.
Omvang geschil
In geschil is of het UWV terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van de werkneemster per 1 januari 2019 heeft vastgesteld op 52,75% en aan haar een WIA-uitkering heeft toegekend en of die WIA-uitkering per 1 januari 2021 terecht als voorschot wordt verstrekt.
3.
Wettelijk kader
In artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
Volgens artikel 5 van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsgeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Dit betekent dat pas recht op uitkering bestaat bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 35% of meer.
Van belang is dan ook:
- of eiseres medische beperkingen heeft en
- of hij daardoor geheel of gedeeltelijk niet meer in staat is met arbeid inkomsten te verwerven.
Op grond van artikel 67, tweede lid van de Wet WIA schort het UWV de betaling van de
uitkering op of schorst de betaling, indien het op grond van duidelijke aanwijzingen van
oordeel is of het gegronde vermoeden heeft dat het recht op uitkering niet of niet meer
bestaat of recht op een lagere uitkering bestaat.

Bestreden besluit I

4.
Medische beoordeling
Bestreden besluit I, voor zover dit ziet op de medische beoordeling, is gebaseerd op rapportages van een verzekeringsarts en een verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts b&b) van het UWV.
4.1
De verzekeringsarts heeft de werkneemster gezien op het spreekuur van
14 november 2018, haar oriënterend psychisch onderzocht en dossieronderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft gerapporteerd dat de werkneemster is uitgevallen met psychische klachten die werden veroorzaakt door een burn out waarvan de oorzaak zowel in de thuissituatie als het werk gelegen was. De werkneemster heeft hiervoor tot maart 2018 behandeling ondergaan. Het afgelopen jaar is het steeds beter met haar gegaan. Zij functioneert momenteel weer goed in de thuissituatie en het gezin en is gestart met een eigen bedrijf. Er is nog wel sprake van restbeperkingen ten opzichte van de situatie voor ziekmelding; de werkneemster heeft nog moeite met hogere psychomentale belastingen, zoals langdurig intensief concentreren en verdelen van de aandacht. Ook werkt haar geheugen nog niet als voorheen. Deze klachten zijn zeker nog het gevolg van de burn out die inmiddels grotendeels in remissie is. De beperkingen die hieruit voortvloeien liggen voornamelijk in het gebied boven de (lage) normaalwaarden van de FML. Volgens de verzekeringsarts is het aannemelijk dat de werkneemster hiermee nog niet geschikt te achten is voor het oorspronkelijke eigen werk. De beperkingen en de belastbaarheid van eiseres heeft de verzekeringsarts neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van
14 november 2018.
De verzekeringsarts b&b heeft dossieronderzoek verricht. De verzekeringsarts b&b volgt de stelling van eiseres dat er geen sprake is van ziekte, niet. De werkneemster heeft een burn out gehad, waarvoor zij onder behandeling van een psycholoog is geweest. De diagnose en behandeling zijn door de psycholoog vermeld. De conclusie van de primaire verzekeringsarts dat er nog sprake is van restklachten acht de verzekeringsarts b&b plausibel, gelet op de ernst van de klachten bij aanvang, de aard van het onderliggend ziektebeeld en de tijd tussen aanvang ziekte en einde wachttijd. Voorts stelt dat verzekeringsarts b&b dat in het kader van de WIA het juist de verzekeringsarts is die de beperkingen in arbeid in kaart brengt, ook als deze boven de FML-normaalwaarden vallen. De primaire verzekeringsarts is van oordeel dat de werkneemster op punten niet ruim boven de normaalwaarde belastbaar is. Omdat een verzekeringsarts op een FML niet op een gestandaardiseerde wijze een belastbaarheid weergeeft die uitstijgt boven de normaalwaarde, dient conform de invulinstructies in de toelichting te worden omschreven in welke mate bovennormaal gefunctioneerd kan worden. De verzekeringsarts heeft dat ook gedaan. Vervolgens is het aan de arbeidsdeskundige om te bepalen welke arbeid passend is. Dat door de verzekeringsarts ten onrechte een FML is opgesteld, zoals eiseres heeft aangevoerd, betwist de verzekeringsarts b&b. Tot slot stelt hij dat de verzekeringsarts goed heeft gemotiveerd waarom de werkneemster niet geschikt is voor het eigen werk en in welke mate haar beperkingen zich verhouden tot de FML. De verzekeringsarts b&b ziet dan ook geen aanleiding de FML aan te passen.
4.2
Medische beroepsgronden
Eiseres heeft tegen het medisch oordeel van het UWV aangevoerd dat er geen sprake is van ziekte. Ten onrechte is een FML opgesteld. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst eiseres naar de rapportage van bedrijfsarts Heijstek van 24 juli 2019, waarin hij gemotiveerd stelt dat uit niets blijkt dat sprake is van ziekte of dat sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van meer dan 35%. Eiseres verzoekt de rechtbank om een onafhankelijke psychiater in te schakelen naar de vraag of sprake is van ziekte – in het bijzonder of sprake is van psychopathologie – en zo ja, welke beperkingen er op datum in geding zijn.
Heijstek heeft gerapporteerd dat de verzekeringsarts heeft aangegeven dat bij oriënterend onderzoek geen afwijkingen op het gebied van aandacht, geheugen, stemming, waarneming, bewustzijn of anderszins zijn waargenomen en dat er geen aanwijzingen zijn voor aanmerkelijke psychopathologie. Desondanks stelt de verzekeringsarts restklachten passend bij een burn out in remissie. Volgens Heijstek ontbreekt hiervoor echter een medische onderbouwing. De werkneemster is tot en met maart 2018 in behandeling geweest bij een psycholoog. De beoordeling door de verzekeringsarts is 8 maanden na afronding van deze behandeling. Enig rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte ontbreekt. Ook voor de beperkingen in de FML op vasthouden en verdelen van de aandacht, herinneren en omgaan met conflicten boven de CBBS-norm is geen enkel ondersteunend bewijs, zoals een neuropsychologisch onderzoek.
4.3
Reactie van de werkneemster
De werkneemster stelt dat zij nog steeds restklachten heeft van haar burn out. Ter onderbouwing heeft zij een rapportage van psychiater Hernandez-Dwarkasing van 22 juli 2020 overgelegd. Die rapportage is volgens de werkneemster in opdracht van eiseres tot stand gekomen.
De psychiater rapporteert op basis van onderzoek op 17 juli 2020 onder meer dat bij de werkneemster vanaf haar ontslag een intern identiteitsconflict ontstond, dat uitmondde in heftige stemmingsklachten, inclusief suïcidaliteit, waarbij verbazing, schaamte en zelfverwijt de boventoon voerden en nog steeds voeren. De stemmings- en spannings-klachten zijn in de loop der tijd sterk afgenomen, maar de aanhoudende schaamte en het zelfverwijt leiden nog steeds tot een hoge lijdensdruk. Daarnaast is er aanhoudend sprake van cognitieve klachten in aandacht, concentratie en geheugen en persisterende en overdreven negatieve overtuigingen en verwachtingen over zichzelf. Dit alles leidt volgens de psychiater tot beperkingen in zowel het sociale als het beroepsmatige functioneren. De werkneemster heeft beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren op de volgende onderdelen: concentreren, verdelen van de aandacht, herinneren, eigen gevoelens uiten, emotionele problemen van anderen hanteren en er gelden specifieke voorwaarden (energetische beperkingen) voor het persoonlijk functioneren in arbeid. De psychiater stelt op basis van de DSM-5 classificatie de diagnose ‘Andere gespecificeerde trauma- of stressor gerelateerde stoornis’.
4.4
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank leidt uit de rapportages van de verzekeringsartsen af dat zij op de hoogte waren van de psychische klachten van de werkneemster. Zij hebben naar die klachten onderzoek gedaan. De verzekeringsarts heeft de werkneemster gezien op het spreekuur, haar oriënterend psychisch onderzocht en dossieronderzoek verricht. De verzekeringsarts b&b heeft dossieronderzoek verricht. Daarmee is het medisch onderzoek naar het oordeel van de rechtbank voldoende zorgvuldig verricht. De rechtbank is voorts van oordeel dat de verzekeringsartsen de belastbaarheid van de werkneemster juist hebben vastgesteld.
De stelling van eiseres dat op datum in geding, 1 januari 2019, geen sprake is van ziekte en dat onvoldoende aannemelijk is dat er bij de werkneemster sprake is van restverschijnselen/ beperkingen van een burn out, volgt de rechtbank niet. Alhoewel de rapportage van de psychiater van na datum in geding is, acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat hetgeen daarin is gerapporteerd ook heeft te gelden voor die datum. Uit die rapportage kan namelijk worden afgeleid dat er tot aan de datum van dat rapport sprake is geweest van een voortdurende – de psychiater stelt aanhoudende – (psychische) toestand van de werkneemster en dat die wordt gekenmerkt door restverschijnselen/ beperkingen als gevolg van een burn out/ overbelasting.
De rechtbank is, gelet op die restverschijnselen, van oordeel dat de verzekeringsartsen een FML hebben kunnen opstellen. Niet is gebleken dat de belastbaarheid van de werkneemster daarin is overschat. Voor de verdere beoordeling gaat de rechtbank uit van de juistheid van deze FML.
Nu de rechtbank niet twijfelt aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen en de bevindingen van de verzekeringsartsen worden ondersteund door het rapport van de psychiater die op de verzoek van eiseres werkneemster heeft onderzocht, ziet de rechtbank geen aanleiding om een deskundige te raadplegen, zoals door eiseres is verzocht.
5.
Geschiktheid voor de functies
5.1
Een arbeidsdeskundige van het UWV heeft, rekening houdend met de FML, gesteld dat de werkneemster niet geschikt is voor de maatgevende arbeid. Haar belastbaarheid ten opzichte van de belasting in die functie wordt overschreden omdat bij het werk als beleidsmedewerker aanzienlijk hogere eisen aan verdelen en vasthouden van de aandacht worden gesteld dan bij de normaalwaarde in het CBBS. De arbeidsdeskundige heeft daarom het CBBS geraadpleegd en de volgende functies ten grondslag gelegd aan de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid: transportplanner (Sbc-code 484010), machinebediende (Sbc-code 271092) en administratief medewerker (Sbc-code 532040).
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (arbeidsdeskundige b&b) van het UWV heeft in reactie op de bezwaargronden en het door eiseres overgelegde advies van bedrijfsarts Heijstek, met als bijlage de analyse van arbeidsdeskundige Van den Bogaart, gesteld dat hij de werkneemster evenmin geschikt acht voor het eigen werk (in zijn geheel), omdat in een deel van de werkzaamheden ruim boven de normaalwaarde eisen gesteld aan vasthouden en verdelen van de aandacht en herinneren en daarmee de belastbaarheid van de werkneemster wordt overschreden. De arbeidsdeskundige b&b ziet voorts geen aanleiding om de door Van den Bogaart genoemde functies passend te achten noch de door de primaire arbeidsdeskundige vastgestelde theoretische restverdiencapaciteit als onjuist.
5.2
Arbeidskundige beroepsgronden
Eiseres heeft gesteld dat de destijds door de werkneemster beklede functie van beleidsmedewerker zorg en welzijn als passend dient te worden aangemerkt en dat er ten onrechte functies zijn verworpen die passend zijn voor de werkneemster en waarmee zij meer dan 65% van het maatmanloon zou kunnen verdienen. Eiseres verwijst daarbij naar de analyse van arbeidsdeskundige Van den Bogaart.
Ter zitting heeft eiseres haar gronden met betrekking tot de geduide functies laten vervallen. Eiseres blijft echter van mening dat de werkneemster het eigen werk zou moeten kunnen verrichten. Zij erkent wel dat als de FML juist is de werkneemster niet geschikt kan worden geacht voor dat werk.
5.3
Reactie van de werkneemster
De werkneemster betwist dat zij haar eigen werk zou kunnen verrichten. Door haar beperkingen is dat niet mogelijk.
5.4
Oordeel van de rechtbank
Zoals reeds door de rechtbank overwogen acht zij de FML juist. Gelet op de daarin vastgestelde belastbaarheid en de belasting in het eigen werk, is naar het oordeel van de rechtbank door de arbeidsdeskundigen voldoende gemotiveerd dat het eigen werk niet geschikt is voor de werkneemster. Eiseres heeft ook erkend dat, als moet worden uitgegaan van de juistheid van de FML, de maatgevende arbeid niet geschikt is voor de werkneemster. De werkneemster kan derhalve niet geschikt worden geacht voor het eigen werk en de arbeidsdeskundige hebben kunnen overgaan tot het duiden van andere functies.
De beroepsgronden tegen de geduide functies heeft eiseres ter zitting ingetrokken. Ook de rechtbank ziet gelet op de door de arbeidsdeskundige gegeven toelichting geen reden om deze functies niet passend te achten.
6.
Mate van arbeidsongeschiktheid
Op basis van de inkomsten die eiseres met de geduide functies kan verdienen, heeft het UWV een berekening gemaakt die leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 52,75%. Omdat eiseres tegen deze berekening geen gronden naar voren heeft gebracht, gaat de rechtbank uit van deze mate van arbeidsongeschiktheid.
Dit betekent dat het UWV terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 januari 2019 heeft vastgesteld op 52,75%
.
Het beroep tegen bestreden besluit I zal dan ook ongegrond worden verklaard.

Bestreden besluit II

7. Eiseres heeft tegen bestreden besluit II beroep ingesteld maar daartegen geen specifieke gronden ingediend.
De rechtbank is van oordeel dat het UWV de WIA-uitkering van de werkneemster met ingang van 1 januari 2021 als voorschot kan verstrekken. Ook het beroep tegen bestreden besluit II zal daarom ongegrond worden verklaard.
8.
Proceskosten en griffierecht
Omdat de beroepen ongegrond worden verklaard is er geen reden om een proceskosten-veroordeling uit te spreken. Ook bestaat geen aanleiding om te bepalen dat het griffierecht aan eiseres moet worden vergoed.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.D. Sebel, griffier op 18 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.