ECLI:NL:RBZWB:2021:3065

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 april 2021
Publicatiedatum
18 juni 2021
Zaaknummer
C/02/382770 JE RK 21-398
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Jansen
  • mr. Brouwer
  • mr. Kouwenhoven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige met aandacht voor opvoedperspectief en betrokkenheid van de moeder

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 april 2021 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige1]. De gezinsvoogd (GI) verzocht om verlenging van de ondertoezichtstelling met een jaar en de machtiging tot uithuisplaatsing voor zes maanden, omdat de moeder op dat moment niet in staat was om de zorg voor [minderjarige1] zelfstandig te dragen. De rechtbank oordeelde echter dat het belang van de minderjarige onvoldoende was belicht in het onderzoek van Inzet voor Zorg, dat zich voornamelijk richtte op de opvoedvaardigheden van de moeder. De rechtbank concludeerde dat er nog steeds mogelijkheden zijn voor de moeder om haar rol in de opvoeding van [minderjarige1] uit te breiden, en dat het perspectief van de minderjarige niet definitief bij de pleegouders ligt. De rechtbank heeft de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd voor zes maanden, met de opdracht aan de GI om verder onderzoek te doen naar de mogelijkheden voor co-ouderschap en de ontwikkeling van [minderjarige1]. De rechtbank benadrukte dat het belang van de minderjarige voorop staat en dat er een zorgvuldige afweging moet worden gemaakt over haar opvoedingsperspectief.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie [woonplaats]
Zaaknummer: C/02/382770 / JE RK 21-398
Datum uitspraak: 2 april 2021
Beschikking van de kinderrechter over een verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van

STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT ROOSENDAAL,

locatie Roosendaal, hierna te noemen: de GI,
betreffende

[minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,

hierna te noemen: [minderjarige1] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[moeder] ,

hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. M.M. van Woensel, te Tilburg.

[pleegouders] ,

hierna te noemen: de pleegouders,
wonende te [woonplaats1] ,
Advocaat: mr. M. Kramer.
De kinderrechter merkt als informant aan:

[vader] , hierna te noemen de vader,

wonende te [geboorteplaats] .

Het verdere procesverloop

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de beschikking van deze rechtbank van 30 maart 2021 en de daarin genoemde stukken.

De feiten

Bij beschikking van 30 maart 2021 zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige1] onder afstemming met betrokkenen verlengd tot 6 april 2021 om de rechtbank voldoende tijd te geven om zich op de onderliggende verzoeken te kunnen beraden.

Het verzoek

De GI verzoekt de ondertoezichtstelling van [minderjarige1] te verlengen met een jaar.
Tevens wordt verzocht de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige1] te verlengen voor de duur van zes maanden in een voorziening voor pleegzorg.
De GI verzoekt de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Voor de onderbouwing van het verzoek verwijst de GI naar het onderzoeksrapport van maart 2021 van Inzet voor Zorg. Hierin wordt geconcludeerd dat de moeder op dit moment nog onvoldoende beschikbaar is voor [minderjarige1] om haar zelfstandig op te kunnen voeden. [minderjarige1] vraagt meer dan een gemiddelde dreumes op het gebied van verzorging en opvoeding. De emotieregulatie van de moeder is kwetsbaar. De hulpverlening maakt zich zorgen om overvraging van de moeder.
Er worden mogelijkheden gezien voor uitbreiding van de bezoeken en – indien dat positief verloopt – om toe te werken naar een vorm van co-ouderschap met het huidige pleeggezin danwel een ander pleeggezin. In dat kader wordt een voorstel gedaan voor het verdere verloop van de contactregeling en de begeleiding daarvan.
De GI vraagt de rechtbank om zich uit te laten over het perspectief van [minderjarige1] , nu de huidige onduidelijkheid over het perspectief veel vraagt van alle betrokkenen, maar met name van de moeder. Voor een goed verloop van het verdere traject is het van belang dat de spanning hieromtrent wordt weggenomen. De GI weet dan ook welke richting ze in moet werken. Ze had gehoopt dat het rapport van Inzet voor Zorg wat meer duidelijkheid zou bieden. Echter, de perspectiefvraag is onbeantwoord gebleven in het onderzoek. De GI is bereid, zolang dit in het belang van [minderjarige1] is, om de in het onderzoeksrapport genoemde adviezen uit te voeren. Wel zal dan nader bekeken moeten worden hoe dit in de praktijk moet worden vormgegeven. Van de moeder en de pleegouders wordt bij een co-ouderschap een hele intensieve samenwerking verwacht. De GI zal hierin hele duidelijke voorwaarden moeten stellen en de verwachtingen van iedereen moeten vastleggen.

Het standpunt van de belanghebbenden

Door en namens de moeder wordt opgemerkt dat zij zich in staat acht om, al dan niet met hulp, de verzorging en opvoeding van [minderjarige1] zelfstandig te dragen. Het beeld dat de GI van haar schept is volgens de moeder te negatief. De moeder en [minderjarige1] maken ieder een positieve ontwikkeling door. De moeder herkent zich niet in de emotieregulatiestoornis die in het onderzoeksrapport wordt genoemd. Zij wijst in dit verband op een door Novadic-Kentron opgemaakt rapport, waarin dit niet naar voren komt. Daarnaast blijkt uit zowel het rapport van Inzet voor Zorg alsuit dat rapport van Novadic-Kentron dat er verbeteringen zijn opgetreden in de situatie van de moeder en dat zij stappen heeft gezet. Volgens de moeder presteert zij door alle spanning onder haar niveau. Zij heeft ook het gevoel onder een vergrootglas te liggen tijdens de omgangsmomenten. Zij geeft voorts nog aan dat zij ook (deels) de zorg draagt voor haar zoon [minderjarige2] , die ook kampt met kind-eigenproblematiek. Dit verloopt naar behoren en daarin heeft de moeder ook ondersteuning en begeleiding, waar zij aan meewerkt. De moeder geeft aan dat zij [minderjarige1] maar beperkt mag zien (twee keer een uur per week) en zij onvoldoende in staat is om op die momenten te laten zien dat zij wel degelijk de opvoedcapaciteiten heeft die nodig zijn. Zij heeft hulp om te werken aan haar persoonlijke problematiek. Dat gaat goed. Ten aanzien van het incident in de nacht van 4 op 5 maart 2021 geeft de moeder aan dat zij op die dag meerdere negatieve berichten kreeg, waardoor het haar uiteindelijk te veel werd. De moeder heeft alles over voor [minderjarige1] en is bereid om te doen wat er maar nodig is om haar op termijn weer thuis te kunnen laten wonen. Zij begrijpt niet waarom zij wel voor [minderjarige2] mag en kan zorgen en niet voor [minderjarige1] . De moeder spreekt haar waardering uit voor de pleegouders en ziet dat zij [minderjarige1] goed verzorgen. De moeder heeft bij aanvang echter nooit kunnen voorzien dat de plaatsing van [minderjarige1] dit verloop zou kunnen hebben. Volgens de moeder heeft zij zich – tegen alle mogelijke verwachtingen in – zeer positief ontwikkeld en is zij in zeer korte termijn afgekickt. Zij is er klaar voor om met de GI te werken aan een traject waarin [minderjarige1] bij haar zal terugkeren. Volgens de moeder is de aanvaardbare termijn voor [minderjarige1] nog niet verstreken en kan er in het komende half jaar worden bezien welke mogelijkheden er zijn voor thuisplaatsing.
Door en namens de pleegouders is naar voren gebracht dat het onderzoek door Inzet voor Zorg voor alle betrokkenen veel emoties heeft meegebracht. De pleegouders hebben de indruk dat het belang van [minderjarige1] in het onderzoekonvoldoende is meegenomen. Volgens de pleegouders blijkt uit het onderzoek evenwel dat het perspectief van [minderjarige1] in het pleeggezin ligt. [minderjarige1] vraagt van haar pleegouders intensieve en speciale aandacht. Zij hebben samen hard moeten werken om de achterstand, die [minderjarige1] bij geboorte had, zoveel mogelijk weg te werken. In de loop der tijd is [minderjarige1] gehecht aan haar pleegouders. Zij is nog wel stress- en prikkelgevoelig. Om deze reden is [minderjarige1] niet in staat om een intensieve omgangsregeling met de moeder te hebben. Volgens de pleegouders is voor [minderjarige1] de aanvaardbare termijn al ruimschoots overschreden. Reeds bij aanvang van de ondertoezichtstelling heeft de Raad voor de Kinderbescherming aangegeven dat er binnen drie maanden duidelijkheid zou moeten komen over het perspectief van [minderjarige1] . Het betreft de gronden van de ondertoezichtstelling en de mate van onzekerheid waar de minderjarige aan kan worden blootgesteld. Het ijkpunt in deze is de periode van onzekerheid die de minderjarige aan kan over de vraag waar zij zal opgroeien zonder schade op te lopen. Voor jongere kinderen is deze periode aanzienlijk korter dan voor oudere kinderen. Het kan volgens de pleegouders niet zo zijn dat [minderjarige1] eindeloos in onzekerheid blijft verkeren. Bijkomend voordeel van het bepalen van het perspectief is dat er lucht en ruimte komt om te bezien wat er meer kan qua contact tussen [minderjarige1] en haar moeder. Ook zullen de spanningen bij en tussen de moeder en de pleegouders afnemen als er duidelijkheid is. Dit zal een gunstig effect hebben op [minderjarige1] . De pleegouders staan niet onwelwillend tegenover uitbreiding van de omgangsregeling, zij het dat het belang van [minderjarige1] hierin leidend moet zijn. De pleegouders zien wat de situatie doet met de moeder en voelen met haar mee. Zij zien een liefdevolle moeder voor [minderjarige1] . De pleegouders geven aan dat niet alleen de persoonlijke situatie van de moeder heeft gezorgd voor vertraging in de opbouw van de omgangsregeling, maar dat daarin ook heel bepalend is geweest dat [minderjarige1] na de omgangsmomenten gedragsproblemen laat zien, die nog dagen aanhouden. [minderjarige1] kan zich dan niet reguleren en heeft ook intern last van prikkels. De pleegouders hopen dat [minderjarige1] in de toekomst bij haar moeder kan gaan logeren, maar dan moet [minderjarige1] dit wel aankunnen. Ook moet er voldoende vertrouwen zijn in de veiligheid van [minderjarige1] bij de moeder. [minderjarige1] laat langzaam stapjes vooruit zien. Zij krijgt wekelijks fysiotherapie en moet dagelijks oefeningen doen. Op dit moment lukt het de pleegouders om de prikkels bij [minderjarige1] weg te nemen en om haar te reguleren, maar dit vraagt intensieve aandacht. De ontwikkeling van [minderjarige1] is nog heel kwetsbaar. Zij is nog erg gevoelig voor de dingen die in haar omgeving gebeuren. Pleegouders zorgen dan ook voor een rustige omgeving. Zij heeft veel zorg, stabiliteit en duidelijkheid nodig, ook in de toekomst. De pleegouders beseffen zich dat contact met de moeder voor [minderjarige1] van groot belang is. Zij hopen in de toekomst, wanneer de spanningen weg zijn, met de moeder te kunnen werken aan een goede verstandhouding waarin de moeder zoveel mogelijk bij de zorg van [minderjarige1] kan worden betrokken. Op korte termijn houdt dit volgens pleegouders in dat er moet worden gewerkt aan de band tussen de moeder en de pleegouders.

De beoordeling

Belanghebbenden
De pleegouders hebben verzocht in deze als belanghebbende te worden aangemerkt. De rechtbank overweegt daartoe, dat niet in geschil is dat de pleegouders [minderjarige1] al langer dan een jaar als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden (in de zin van artikel 798, eerste lid, Wetboek van Rechtsvordering). Zij zullen dan ook als belanghebbende worden aangemerkt.
Meervoudige Kamer
De verzoeken van de GI zijn ter beoordeling aan de Meervoudige Kamer van de rechtbank voorgelegd, omdat de GI de rechtbank heeft verzocht om zich uit te laten over het perspectief van [minderjarige1] .
Verlenging ondertoezichtstelling
Op grond van artikel 1:260 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 BW is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
De rechtbank constateert dat de GI en de belanghebbenden het erover eens zijn, dat een ondertoezichtstelling nog steeds nodig is. Ook de rechtbank is van oordeel dat [minderjarige1] nog steeds wordt bedreigd in haar ontwikkeling en dat aan de gronden als bedoeld in artikel 1:255 BW wordt voldaan. Om die reden zal de rechtbank het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling toewijzen.
Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
De uithuisplaatsing van een kind in het kader van een ondertoezichtstelling heeft naar zijn aard een tijdelijk karakter. De wetgever gaat ervan uit dat de GI in verband met de uitvoering van deze maatregel er in beginsel voor zorgdraagt dat de minderjarige naar huis terug kan en, indien dat inderdaad het geval is, nagaat onder welke voorwaarden dat dan gerealiseerd kan worden. De achterliggende gedachte hierbij is dat het een groot goed is, als een kind bij de biologische ouder kan opgroeien. Opgroeien bij je biologische ouder(s) is aldus het uitgangspunt. Wanneer er sprake is van een uithuisplaatsing, en bezien moet worden hoe en wanneer thuisplaatsing mogelijk is, is de ‘aanvaardbare termijn’ bepalend bij het proces van beoordeling. Met aanvaardbare termijn wordt in dat kader bedoeld de voor dit kind aanvaardbaar te achten termijn waarbinnen deze ouder(s) de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding weer op zich kunnen nemen. De aanvaardbare termijn dwingt tot het nemen van een definitieve beslissing op de vraag of een kind wel of niet terug naar huis kan.
De GI heeft aangegeven dat uit het onderzoek door Inzet voor Zorg met zoveel woorden is gebleken dat het perspectief van [minderjarige1] in het pleeggezin behoort te liggen en dat er geen mogelijkheden meer zijn om te werken aan een terugkeer van [minderjarige1] bij de moeder. De rechtbank deelt die mening niet. Met de pleegouders is de rechtbank van oordeel dat het belang van [minderjarige1] onderbelicht is gebleven in het onderzoek. Op grond van dit onderzoek kan dan ook niet worden vastgesteld dat het perspectief van [minderjarige1] niet langer bij de moeder ligt. Het onderzoek door Inzet voor Zorg heeft zich voornamelijk gericht op de opvoedvaardigheden van de moeder. Deze zijn op dit moment nog niet goed genoeg om de opvoeding en verzorging volledig te dragen, maar er worden blijkbaar op termijn wel mogelijkheden gezien voor in elk geval een groter aandeel daarin. De vraag of [minderjarige1] daarop kan wachten is niet meegenomen in het onderzoek althans onderbelicht gebleven.
De belangrijkste reden om het opvoedperspectief nu vast te stellen zou het belang van [minderjarige1] moeten zijn. De GI en de pleegouders voeren aan dat voor [minderjarige1] de aanvaardbare termijn is overschreden en dat het in het belang van [minderjarige1] is om nu een knoop door te hakken. Ook die mening deelt de rechtbank niet.
Wat voor een kind een aanvaardbare termijn is, is over het algemeen afhankelijk van zijn leeftijd en ontwikkeling. Een hele jonge minderjarige is zich nog weinig bewust van een opvoedingsperspectief en de onzekerheid hieromtrent. Er dient dan ook eerder te worden gekeken naar de belangen van de minderjarige bij een ongestoorde voortzetting van het hechtingsproces en continuïteit in de opvoeding. In het rapport van Inzet voor Zorg is hier echter geen althans onvoldoende aandacht aan besteed.
In de rapportage van Inzet voor zorg wordt benoemd dat [minderjarige1] een hechtingsrelatie heeft met de pleegouders, maar ook met de moeder. Een voortzetting van de huidige situatie, waarin [minderjarige1] voornamelijk door de pleegouders wordt opgevoed, maar waar in het kader van de uithuisplaatsing wordt onderzocht of er nog mogelijkheden zijn voor een terugkeer van [minderjarige1] naar de moeder, staat een verdere ontwikkeling van deze hechtingsrelaties niet in de weg. [minderjarige1] is nog zeer jong en is zich daardoor niet bewust van haar opvoedperspectief. Haar belang bij een zorgvuldig onderzoek naar de mogelijkheden die er zijn om (voornamelijk) door de moeder opgevoed te worden, weegt daarom in dit geval zwaarder dan haar behoefte omtrent duidelijkheid. Onderzocht dient te worden of [minderjarige1] een co-ouderschap aan zou kunnen, mede gelet op haar kindeigen problematiek, danwel als moeder daar ook toe in staat is, om weer volledig bij de moeder te gaan wonen. De rechtbank begrijpt dat de volwassenen rondom [minderjarige1] last hebben van de onduidelijkheid over het perspectief. Hun belang hierin staat in de afweging echter niet voorop. Van hen mag verwacht worden dat zij deze spanningen zoveel mogelijk weghouden bij [minderjarige1] en zich inzetten voor een goede samenwerking tussen de moeder en de pleegouders.
De rechtbank kan ook nu niet anders dan concluderen dat zij onvoldoende geïnformeerd is over de mogelijkheden die er zijn om [minderjarige1] (voornamelijk) bij de moeder te laten opgroeien. De onderbouwing van wat [minderjarige1] wel of niet aan kan, ontbreekt in het verzoek. Daarentegen is gebleken dat de moeder van [minderjarige1] heel hard heeft gewerkt om haar persoonlijke problematiek op te lossen en daar grote stappen in heeft gezet. De rechtbank heeft dan ook oog voor de indrukwekkende en positieve ontwikkeling die de moeder heeft laten zien en de mate waarin zij zich voor [minderjarige1] (en [minderjarige2] ) heeft ingezet om aan zichzelf te werken. De moeder mag trots zijn op wat zij heeft bereikt. Door haar herstel kan zij een belangrijke rol spelen in het leven van haar kinderen. Zij is van heel ver gekomen en heeft daarmee bereikt dat er mogelijkheden worden gezien om haar aandeel in de opvoeding en verzorging van [minderjarige1] om te beginnen uit te breiden. Dat neemt niet weg dat [minderjarige1] een zware start in het leven heeft gehad en dit het nodige met zich mee brengt. Het vraagt in deze situatie dan ook maatwerk om te bezien of en in welke mate [minderjarige1] verder door haar eigen moeder kan worden opgevoed en of [minderjarige1] in staat is om met wijzigingen in haar opvoedingsomgeving kan omgaan
De rechtbank zal, gelet op de hiervoor genoemde overwegingen, de machtiging tot uithuisplaatsing zoals verzocht verlengen voor de duur van zes maanden.
De rechtbank verwacht van de GI dat zij in de komende periode van uithuisplaatsing een onderzoek laat instellen ter beantwoording van de volgende vragen:
  • Is er sprake van kindeigenproblematiek bij [minderjarige1] en zo ja, welke en in welke mate speelt dit een rol in haar ontwikkeling?
  • Kan [minderjarige1] een verandering in haar opvoedsituatie aan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, onder welke randvoorwaarden?
  • Is een vorm van co-ouderschap tussen de pleegouders en de moeder een reële optie te achten in het belang van [minderjarige1] ?
  • Is het voor [minderjarige1] noodzakelijk dat er een opvoedbesluit wordt genomen en moet een dergelijk besluit door de Raad voor de Kinderbescherming worden onderzocht met het oog op een eventuele verderstrekkende maatregel?
De rechtbank gaat er daarnaast vanuit dat de GI in het verdere verloop van de beschermingsmaatregelen, in navolging van de gegeven adviezen in het rapport, actief zal bezien welke mogelijkheden er zijn tot uitbreiding van de omgangsregeling tussen [minderjarige1] en de moeder, waarin het belang van [minderjarige1] steeds leidend dient te zijn.

De beslissing

De kinderrechter:
verlengt de ondertoezichtstelling van [minderjarige1] tot 31 maart 2022;
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg tot 30 september 2021;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. Jansen, mr. Brouwer, mr. Kouwenhoven in tegenwoordigheid van Joosen, als griffier en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2021.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.