Overtredingen van regels betreffende administratieve vereisten.
In de gevallen onder categorie I gaat het om regels waarvan de overtreding door een beveiligingsorganisatie of recherchebureau de grootste maatschappelijke risico’s met zich meebrengt omdat zij direct raken aan de belangen van de burger. Dit rechtvaardigt dat juist in deze categorie, waarin zich de meest zware overtredingen bevinden, de maximale boete van € 11.250,– kan worden opgelegd.
De gevallen onder categorie II betreffen voorwaarden die betrekking hebben op een goede afstemming met de politie als toezichthouder. Deze afstemming is noodzakelijk om de vereiste controle op particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus te kunnen uitoefenen. Bij overtreding(en) van artikelen uit categorie II kan een boete van maximaal € 7.000 worden opgelegd.
In categorie III gaat het om overtredingen die te classificeren zijn als administratieve nalatigheid. Hier kan een boete van maximaal € 1.000 worden opgelegd.
Voorts is over de hoogte van de boete in de Beleidsregels – onder meer – het volgende opgenomen.
Bij de bepaling van de hoogte van de boete worden als uitgangspunt de bedragen genomen genoemd in het overzicht bestuurlijke boetes.
Voor een overtreding van artikel 8, tweede lid, van de Wpbr in verband met artikel 5, 7, 8, 9 en 10 van de Rpbr is in de Beleidsregels een boetebedrag van € 2.000,= opgenomen.
Er kan aanleiding zijn de boete te matigen. Voorbeeld van omstandigheden die aanleiding kunnen zijn de boete te matigen zijn de omvang en daarmee de draagkracht van de betrokken onderneming. Indien de boete disproportionele financiële gevolgen zou hebben, bijvoorbeeld faillissement, kan dit door de betrokkene aangevoerd worden.
6. De in geding zijnde overtreding is naar het oordeel van de rechtbank door de minister terecht niet gekwalificeerd als zeer lichte overtreding, waardoor enkel een waarschuwing in de rede had gelegen. Conform de beleidsregels voor een bestuurlijke boete is de overtreding terecht gekwalificeerd als een overtreding die valt onder categorie I.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Hoewel de rechtbank aanneemt dat eiser niet doelbewust de Wpbr heeft overtreden, moet eiser als leidinggevende van een professioneel particulier beveiligingsbedrijf verantwoordelijk worden gehouden voor naleving van de wet en van de voorwaarden die aan zijn vergunning zijn verbonden. Dat betekent dat van eiser mocht worden verwacht dat hij voorafgaand aan een evenement zich een compleet en helder beeld vormt van de aard van het evenement en van wat er van hem en zijn beveiligingspersoneel wordt verwacht. Dat eiser voorafgaand aan het evenement geen inzage heeft gehad in de verleende evenementenvergunning, en daardoor ook geen wetenschap had dat hij beveiligers met grijze passen moest inzetten, moet daarom volledig voor zijn rekening en risico blijven.
Onder de gegeven omstandigheden kan de overtreding niet slechts worden aangemerkt als administratieve nalatigheid en kan deze dus ook niet worden geschaard onder de lagere boetecategorie III.
7. Eiser heeft in zijn beroepschrift terecht erop gewezen dat in het bestreden besluit onjuist is vermeld dat in de Beleidsregels geen mogelijkheid is opgenomen om tot matiging van de boete over te gaan. Zoals hiervoor al onder het beoordelingskader is weergegeven, geven de Beleidsregels wel degelijk ruimte voor matiging, bijvoorbeeld in geval van disproportionele financiële gevolgen van de boete. De Beleidsregels sluiten ook matiging bij andere omstandigheden niet uit.
Eiser heeft aangevoerd dat de opgelegde boete disproportionele financiële consequenties heeft, maar heeft dat standpunt niet onderbouwd met (financiële) stukken. Daarbij heeft eiser ter zitting toegelicht dat de boete weliswaar een voor hem groot bedrag is, maar dat er geen sprake is van een dreigend faillissement.
Eiser heeft verder nog aangevoerd dat de boete pas een half jaar na het begaan van de overtreding is aangekondigd. De rechtbank overweegt dat verweerder op grond van artikel 5:45 van de Awb tot drie dan wel vijf jaar na de geconstateerde overtreding bevoegd is om tot het opleggen van een boete over te gaan. De rechtbank is van oordeel dat het tijdsverloop van een half jaar niet zodanig is, dat de minister om die reden tot matiging van het boetebedrag had moeten overgaan.
Andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan de minister tot matiging van het boetebedrag had moeten besluiten, zijn in het beroepschrift niet vermeld.
Eiser heeft nog een beroep gedaan op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1623), waarin een opgelegde boete met 50% is gematigd. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat in de aangehaalde uitspraak geen sprake was van een vergelijkbare situatie. Verweerder heeft daarover in het verweerschrift terecht opgemerkt dat die uitspraak ziet op andere overtredingen van de Wpbr. Voorts overweegt de rechtbank dat in de aangehaalde uitspraak reden voor matiging was de verlaging van boetecategorie I naar categorie III. Zoals hiervoor al – onder rechtsoverweg 6 – is overwogen, kan de overtreding in dit geval niet slechts als een administratieve nalatigheid worden aangemerkt. 8. Op basis van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de hoogte van de boete in overeenstemming is met de aard en ernst van de begane overtreding en de omstandigheden waaronder deze is begaan. De rechtbank ziet derhalve geen reden om over te gaan tot matiging van het boetebedrag.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.