Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting. De belanghebbende had op 27 februari 2018 een aanvraag ingediend voor rangschikking als landgoed onder de Natuurschoonwet 1928 (NSW) voor een onroerende zaak die hij op 1 maart 2018 had aangekocht voor € 615.000. De onroerende zaak was 1 hectare groot en de belanghebbende verzocht om vrijstelling van overdrachtsbelasting, maar had deze belasting niet betaald.
De inspecteur legde een naheffingsaanslag van € 12.300 op, omdat er geen rangschikking was afgegeven. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende geen recht had op vrijstelling van overdrachtsbelasting, omdat de onroerende zaak ten tijde van de verkrijging niet rangschikkingswaardig was. De rechtbank stelde vast dat de oppervlakte van het perceel niet voldeed aan de vereisten van de NSW, die een minimumoppervlakte van 5 hectare vereist voor een landgoed. De rechtbank verwierp ook de argumenten van de belanghebbende over mogelijke toekomstige aankopen en de discussie met de gemeente over bestemmingsplannen.
De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat het niet verkrijgen van de vrijstelling leidde tot schending van het discriminatiebeginsel of een buitensporige last. De rechtbank zag geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, omdat de NSW geen uitvoering geeft aan een Unierechtelijke bepaling. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.