Op 11 juni 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. P.J. van der Meulen, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 11 mei 2020, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Eiser, die eerder een WIA-uitkering ontving, betwistte de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid en stelde dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was.
Tijdens de zitting op 30 april 2021 in Breda, waar eiser en zijn vader aanwezig waren, werd het UWV vertegenwoordigd door een medewerker via beeldbellen. De rechtbank heeft de medische beoordeling van het UWV onderzocht, waarbij werd gekeken naar de rapportages van de verzekeringsartsen. Eiser had eerder een WGA-vervolguitkering ontvangen, maar na herbeoordelingen door het UWV was de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 70,41% per 24 oktober 2019.
De rechtbank concludeerde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de klachten van eiser, waaronder chronische vermoeidheidsklachten. Eiser's argumenten dat zijn beperkingen te laag waren vastgesteld, werden door de rechtbank niet gevolgd. De rechtbank oordeelde dat de door het UWV geselecteerde functies passend waren en dat de mate van arbeidsongeschiktheid correct was vastgesteld. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, zonder proceskostenveroordeling.