In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. Eiseres had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor verhuiskosten, die zij had gemaakt na een gedwongen verhuizing. Het college had deze aanvraag afgewezen, omdat de kosten volgens hen tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan behoren en eiseres niet had aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering rechtvaardigden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres op 17 oktober 2018 een aanvraag voor bijzondere bijstand heeft ingediend, nadat zij op 2 oktober 2018 haar woning had moeten verlaten. De rechtbank oordeelde dat eiseres al geruime tijd op de hoogte was van de dreiging van uitzetting en dat zij had moeten reserveren voor de verhuiskosten. De rechtbank concludeerde dat de verhuiskosten niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, omdat eiseres zelf had bijgedragen aan de situatie die tot de verhuizing leidde.
De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en de afwijzing van de aanvraag door het college bevestigd. Eiseres had niet voldoende bewijs geleverd dat de verhuizing onvoorzienbaar was en dat zij niet in staat was om voor de kosten te reserveren. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de uitspraak openbaar gemaakt.