In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen de beslissing van de Geschillencommissie Woningcorporaties Regio Midden-Brabant, die op 12 mei 2020 zijn aanvraag om bij voorrang in aanmerking te komen voor een woning had afgewezen. De zitting vond plaats op 1 juni 2021 in Breda, waar eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, mr. N. Köse-Albayrak en mr. A. Dogan. De Geschillencommissie was vertegenwoordigd door mr. E. Aerts en andere leden van de commissie, evenals de gemachtigde mr. R.M. Goeman.
De rechtbank heeft ambtshalve beoordeeld of zij bevoegd was om kennis te nemen van het beroep. Dit vereiste een beoordeling of de Geschillencommissie als bestuursorgaan kan worden aangemerkt volgens artikel 1:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeerde dat de Geschillencommissie geen bestuursorgaan is, omdat zij niet is ingesteld krachtens publiekrecht en geen publiekrechtelijke bevoegdheden heeft. De toetsing van de urgentieaanvraag vond plaats op basis van civiele criteria, en er was geen wettelijke basis die de Geschillencommissie de bevoegdheid gaf om te beslissen over urgentieaanvragen.
Daarom verklaarde de rechtbank zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling, ondanks de stelling van de Geschillencommissie dat eiser misbruik van procesrecht had gemaakt. De rechtbank oordeelde dat niet was gebleken dat het voor eiser evident was dat er geen positief resultaat te verwachten viel. De uitspraak werd gedaan door mr. R.A. Karsten-Badal, in aanwezigheid van griffier mr. N. Graumans, en werd openbaar uitgesproken op 1 juni 2021.