ECLI:NL:RBZWB:2021:2912

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 juni 2021
Publicatiedatum
11 juni 2021
Zaaknummer
AWB- 20_8799 en 20_8799
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschillen over dwangsommen en last onder dwangsom met betrekking tot permanente bewoning van recreatiewoning

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 juni 2021, zijn eisers, eigenaren van een recreatiewoning, in beroep gegaan tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland. Het college had hen gelast de bewoning van hun recreatiewoning als hoofdverblijf te beëindigen, op straffe van dwangsommen. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd wegens motiveringsgebreken. De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende had aangetoond dat de eisers de last niet hadden opgevolgd, vooral omdat er geen controles waren uitgevoerd in de periode waarin de dwangsommen verbeurd zouden zijn. De rechtbank heeft het college opgedragen om nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van eisers, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is het primaire besluit II geschorst tot zes weken na de nieuwe beslissing op bezwaar. De rechtbank heeft het college ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eisers.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 20/8798 GEMWT en BRE 20/8799 GEMWT

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juni 2021 in de zaken tussen

[naam eiser] en [naam eiseres] , te [plaatsnaam] ,

eisers,
gemachtigde: mr. J.P. Hoegee,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland,verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 13 maart 2020 (primair besluit I) heeft het college € 10.000,- aan door eisers verbeurde dwangsommen ingevorderd bij eisers.
In het besluit van 25 augustus 2020 (bestreden besluit I) heeft het college het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld. Dit beroep is bekend onder zaaknummer BRE 20/8799 GEMWT.
In het besluit van 20 april 2020, verzonden op 21 april 2020 (primair besluit II) heeft het college eisers opnieuw gelast de bewoning van hun recreatiewoning als hoofdverblijf te beëindigen en beëindigd te houden, op straffe van een dwangsom van € 25.000,- ineens.
In het besluit van 25 augustus 2020 (bestreden besluit II) heeft het college het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld. Dit beroep is bekend onder zaaknummer BRE 20/8798 GEMWT.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 12 mei 2021.
Hierbij waren aanwezig eisers, hun gemachtigde, en [naam vertegenwoordiger verweerder] namens het college.

Overwegingen

Feiten
1. Eisers zijn (sinds 31 maart 2005) eigenaren van de recreatiewoning op het perceel [adres] te [plaatsnaam 2] . De recreatiewoning is gelegen op het park [naam recreatiepark] . Op grond van het bestemmingsplan dat ter plaatse geldt is de recreatiewoning bestemd voor recreatief nachtverblijf door personen die hun hoofdverblijf elders hebben. Permanente bewoning is niet toegestaan, waarbij onder permanente bewoning bewoning van een ruimte als hoofdverblijf wordt verstaan.
Bij besluit van 15 maart 2018 heeft het college eisers gelast de bewoning van de recreatiewoning als hoofdverblijf te beëindigen en beëindigd te houden, op straffe van een dwangsom van € 2.000,- per week of gedeelte van een week, met een maximum van
€ 10.000,-. De begunstigingstermijn loopt tot 21 maart 2019.
Het besluit van 15 maart 2018 is onherroepelijk geworden.
Medewerkers van de gemeente Schouwen-Duiveland hebben vervolgens onderzoek verricht naar de woonsituatie van eisers. Zij hebben hun bevindingen neergelegd in een rapportage van 10 februari 2020.
Bij brief van 11 februari 2020 heeft het college aan eisers medegedeeld voornemens te zijn over te gaan tot invordering van € 10.000,-. Volgens het college hebben eisers niet aan de last voldaan en is daarom op 21 maart 2019, 28 maart 2019, 4 april 2019, 11 april 2019 en 18 april 2019 telkens de dwangsom van € 2.000,- verbeurd.
Daarnaast heeft het college bij brief van 2 maart 2020 aan eisers medegedeeld voornemens te zijn aan hen een nieuwe last onder dwangsom op te leggen in verband met het in strijd met het bestemmingsplan permanent bewonen van de recreatiewoning.
Eisers hebben hun zienswijze naar voren gebracht op deze voornemens.
Deze zienswijzen hebben niet geleid tot een wijziging van de voornemens. Bij het primaire besluit I heeft het college een bedrag van € 10.000,- aan verbeurde dwangsommen bij eisers ingevorderd. Bij het primaire besluit II heeft het college eisers gelast de bewoning van de recreatiewoning als hoofdverblijf te beëindigen en beëindigd te houden, op straffe van een dwangsom van € 25.000,- ineens. De begunstigingstermijn loopt tot één maand na de verzenddatum van het primaire besluit II.
Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten I en II. Daarnaast hebben zij de voorzieningenrechter verzocht ten aanzien van het primaire besluit II een voorlopige voorziening te treffen. Naar aanleiding van dit verzoek heeft het college bij besluit van 7 mei 2020 besloten de begunstigingstermijn te verlengen tot één dag na de dag waarop de beslissing op bezwaar is bekendgemaakt. Eisers hebben het verzoek om voorlopige voorziening vervolgens ingetrokken.
Hangende bezwaar heeft de toezichthouder op 19 mei 2020 een aanvullend rapport opgemaakt.
Bij de bestreden besluiten I en II heeft het college de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Het bestreden besluit I: invordering
2. Tussen partijen is niet in geschil dat eisers hun hoofdverblijf in hun recreatiewoning hebben gehad en dat het college hen in verband daarmee een last onder dwangsom heeft opgelegd, die onherroepelijk is geworden. Daarnaast staat vast dat eisers kort voor het verstrijken van de begunstigingstermijn de inschrijving in de Basisregistratie Personen (Brp) op 20 maart 2019 hebben gewijzigd van het adres van de recreatiewoning, naar het adres aan de [adres 2] in [plaatsnaam] en (vanaf 13 augustus 2019) het adres aan de [adres 3] in [plaatsnaam] .
Het college heeft zich in het bestreden besluit I op het standpunt gesteld dat eisers ondanks de inschrijving in de Brp niet hun hoofdverblijf hebben in [plaatsnaam] . Volgens het college hebben eisers geen uitvoering gegeven aan de last en is daarom op 21 maart 2019, 28 maart 2019, 4 april 2019, 11 april 2019 en 18 april 2019 telkens de dwangsom van € 2.000,- verbeurd. Ter onderbouwing daarvan heeft het college in het bestreden besluit I gewezen op tien constateringen tijdens controles in [plaatsnaam] en [plaatsnaam 2] , zoals opgenomen in de rapporten van 10 februari 2020 en 19 mei 2020, en op bankafschriften van eisers uit 2019.
Eisers hebben -samengevat- aangevoerd dat geen sprake is geweest van een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden en dat de waarnemingen niet de conclusie kunnen dragen dat eisers de last hebben overtreden. Zo hebben er in de periode waarin de dwangsommen volgens college zijn verbeurd, geen controles plaatsgevonden. Het college heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat eisers de dwangsommen hebben verbeurd tot het maximum, aldus eisers.
In geval van invordering is het aan het college om aan de hand van feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat eisers na afloop van de begunstigingstermijn niet aan de last hebben voldaan. Aan een invorderingsbesluit dient een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag te liggen.
De rechtbank stelt vast dat uit de rapportages van 10 februari 2020 en 19 mei 2020 niet blijkt van controles in de periode waarin volgens het college de dwangsommen tot het maximum zijn verbeurd. Het college heeft ter zitting bevestigd dat in die periode geen controles hebben plaatsgevonden. Ook zonder controles kan volgens het college worden geconcludeerd dat de dwangsommen in die periode van rechtswege zijn verbeurd. Permanente bewoning vormt naar zijn aard een voortdurende overtreding en de waarnemingen die na deze periode hebben plaatsgevonden bevestigen dat de permanente bewoning ook na het verstrijken van de begunstigingstermijn is voortgezet, aldus het college.
De rechtbank overweegt dat het feit dat gedurende een periode geen controles hebben plaatsgevonden, niet betekent dat gedurende die periode per definitie geen dwangsommen kunnen zijn verbeurd. Voor verbeurte gedurende die periode is wel vereist dat het college aannemelijk maakt dat de overtreding van de last in die periode voortduurde. Voorwaarde daarvoor is dat op grond van feiten en omstandigheden zoals die tijdens latere controles zijn geconstateerd aannemelijk is dat ten tijde van die controles niet aan de last werd voldaan en dat de periode waarin er geen controles hebben plaatsgevonden niet zodanig lang is dat niet kan worden uitgesloten dat de overtreding tussentijds beëindigd is geweest.
Daarbij geldt voor de beantwoording van de vraag of aan de last is voldaan dat er aan de last is voldaan, als de overtreder aan de herstelmaatregel heeft voldaan, ook al is de overtreding op zichzelf daarmee niet beëindigd (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3455). In dit geval is in het besluit van 15 maart 2018 over de herstelmaatregel bepaald “aan de last kunt u voldoen door het oneigenlijke gebruik van de recreatiewoning, in casu de bewoning van de recreatiewoning als hoofdverblijf, te beëindigen en beëindigd te houden en de recreatiewoning in overeenstemming met het bestemmingsplan te (laten) gebruiken.”
Uit de rapportages van 10 februari 2020 en 19 mei 2020 volgt dat de toezichthouder in de periode van 18 juli 2019 tot 16 januari 2020 in totaal tien controles heeft verricht, waarvan zes controlebezoeken in [plaatsnaam] en vier controlebezoeken aan de recreatiewoning.
Tijdens de controlebezoeken in [plaatsnaam] zijn eisers niet ter plaatse aangetroffen. Voor zover het college daaraan de conclusie verbindt dat eisers geen uitvoering hebben gegeven aan de herstelmaatregel, volgt de rechtbank het college daarin niet. Nog los van de vraag of het feit dat eisers bij deze zes bezoeken niet in [plaatsnaam] zijn aangetroffen, de conclusie rechtvaardigt dat zij hun hoofdverblijf niet in [plaatsnaam] hebben, betekent het feit dat eisers niet in [plaatsnaam] zijn aangetroffen niet dat zij de bewoning van de recreatiewoning als hoofdverblijf niet zouden hebben beëindigd. Aan de waarnemingen tijdens de controlebezoeken in [plaatsnaam] komt dan ook niet het gewicht toe dat het college daar aan toekent. Gelet daarop hoeft de beroepsgrond van eisers, inhoudende dat het rapport van 19 mei 2020 niet strookt met het verslag van de huisbezoeken door de medewerkers van de gemeente Capelle aan de IJssel zelf geen bespreking.
Blijkens de rapportage van 10 februari 2020 heeft op 18 juli 2019, 8 oktober 2019, 25 oktober 2019 en 20 december 2019 een controle plaatsgevonden bij de recreatiewoning in [plaatsnaam 2] . Eisers of hun auto zijn op dat moment aangetroffen bij de recreatiewoning.
Nadat eisers hebben gesteld dat zij op 25 oktober 2020 op vakantie waren en dus niet ter plaatse kunnen zijn aangetroffen, heeft het college gesteld dat sprake is geweest van een typefout en dat de controle op 15 oktober 2019 heeft plaatsgevonden. Eisers hebben aangevoerd dat dergelijke feitelijke onjuistheden en onzorgvuldigheden het gevolg zijn van het tijdsverloop tussen de controles en het moment van het opmaken van een rapport. Er moet dan ook worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid van het rapport. Naar het oordeel van de rechtbank maakt het enkele tijdsverloop tussen het moment waarop de controle plaatsvindt en de verslaglegging daarvan niet dat aan de betrouwbaarheid van de verslaglegging moet worden getwijfeld. Dat het rapport twee feitelijke onjuistheden maakt dat niet anders. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat deze feitelijke onjuistheden hetgeen is geconstateerd niet wezenlijk anders maakt. Eisers niet hebben betwist dat de controle wel heeft plaatsgevonden, zij het op een andere datum. Daarnaast is niet in geschil dat de woning aan de [adres 2] in [plaatsnaam] is verkocht, zij het dat er anders dan in het rapport is opgenomen geen bord met “te koop” aan het raam hing, maar een bord met “snel verkocht” in de tuin stond.
Dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van het rapport, laat onverlet dat het feit dat eisers of hun auto tijdens vier bezoeken in de periode van elf maanden zijn aangetroffen in of bij de recreatiewoning op zichzelf, noch in combinatie met de bankafschriften van eisers van 2019 de conclusie rechtvaardigt dat aannemelijk is dat eisers geen uitvoering zouden hebben gegeven aan de herstelmaatregel. Daarbij wordt opgemerkt dat het eisers gelet op het besluit van 15 maart 2018 vrij staat om de recreatiewoning recreatief te gebruiken. De herstelmaatregel stelt geen beperkingen aan de duur een frequentie daarvan. De motivering kan het bestreden besluit, strekkende tot invordering van dwangsommen die zijn verbeurd tijdens een periode waarin er geen controles hebben plaatsgevonden, reeds hierom niet dragen, nog los van de vraag of de periode waarin er geen controles hebben plaatsgevonden niet zodanig lang was dat niet uitgesloten is dat de overtreding in die periode beëindigd is geweest.
Het beroep tegen bestreden besluit I is gegrond.
De rechtbank zal bestreden besluit I vernietigen wegens een motiveringsgebrek. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit I in stand te laten, maar zal het college opdragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak.
Het bestreden besluit II: nieuwe last onder dwangsom
3. Het college heeft eisers opnieuw gelast om de bewoning van de recreatiewoning als hoofdverblijf te beëindigen en beëindigd te houden, ditmaal op straffe van een dwangsom van € 25.000,- ineens. De in deze nieuwe last onder dwangsom opgenomen herstelmaatregel is gelijk aan de herstelmaatregel uit de last onder dwangsom die het college bij besluit van 15 maart 2018 heeft opgelegd. Deze nieuwe last onder dwangsom is gebaseerd op het standpunt van het college dat de last onder dwangsom die bij besluit van 15 maart 2018 is opgelegd is uitgewerkt, omdat de daaraan verbonden dwangsommen tot het maximum zijn verbeurd, terwijl de overtreding niet is beëindigd.
Zoals hiervoor over het bestreden besluit I is overwogen, is het standpunt dat de dwangsommen tot het maximum zijn verbeurd onvoldoende gemotiveerd. Gelet op artikel 5:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan geen herstelsanctie worden opgelegd, zolang een andere wegens dezelfde overtreding opgelegde herstelsanctie van kracht is.
De rechtbank ziet daarin aanleiding om ook het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond te verklaren en het bestreden besluit II te vernietigen wegens een motiveringsgebrek. De rechtbank zal het college opdragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van eisers.
Omdat op voorhand niet kan worden uitgesloten dat in de nieuw te nemen beslissing op bezwaar het primaire besluit II zal worden herroepen ziet de rechtbank aanleiding om in afwachting van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, ambtshalve een voorlopige voorziening te treffen. De voorlopige voorziening bestaat eruit dat het primaire besluit II wordt geschorst. Deze voorlopige voorziening vervalt na zes weken nadat het college een nieuwe beslissing op het bezwaar heeft genomen.
Griffierecht en proceskosten
4. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, moet het college aan eisers het door hen betaalde griffierecht (twee maal € 178,00) vergoeden.
De rechtbank veroordeelt het college daarnaast in de door eisers gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden.
De beroepen zijn op dezelfde zitting van de rechtbank behandeld en rechtsbijstand is in beide zaken verleend door dezelfde gemachtigde. De door hem verrichte werkzaamheden konden voor elk van de zaken nagenoeg identiek zijn. De beroepschriften zijn identiek. De rechtbank merkt de zaken voor de vaststelling van de proceskostenvergoeding daarom aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb.
Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank voor beide zaken samen vast op € 1.068,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van
€ 534,00 en een wegingsfactor 1). Dit komt neer op € 534,00 per beroepszaak.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit I gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit I;
  • draagt het college op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit II gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit II;
  • draagt het college op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • schorst het primaire besluit II tot zes weken na bekendmaking van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van in totaal € 356,00 aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eisers tot een bedrag van in totaal
€ 1.068,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.J.C. Goorden, griffier, op 23 juni 2021 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.