ECLI:NL:RBZWB:2021:2895

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 juni 2021
Publicatiedatum
10 juni 2021
Zaaknummer
AWB- 20_9344
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijkheid in omgevingsvergunning voor hotel met restaurant

Op 17 juni 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. De eiser heeft beroep ingesteld tegen een besluit van 21 september 2020, waarin zijn bezwaren tegen de verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een hotel met restaurant en het aanleggen van een in-/uitrit op een locatie in Breda, niet-ontvankelijk zijn verklaard. De rechtbank heeft op 6 mei 2021 een zitting gehouden, waar de eiser in persoon aanwezig was, bijgestaan door een vertegenwoordiger. De verweerder werd vertegenwoordigd door mr. F.L.M. Tijhof.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat hij op ongeveer 900 meter van de bouwlocatie woont, gescheiden door een kassencomplex en de A16. De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat om als belanghebbende te worden aangemerkt, er sprake moet zijn van een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het enkele feit dat de eiser zicht heeft op het bouwproject, onvoldoende is om aan te nemen dat er sprake is van gevolgen van enige betekenis.

De rechtbank heeft daarom het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/9344 WABO

uitspraak van 17 juni 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [naam woonplaats 1] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

Als derde partij hebben aan het geding deelgenomen:
1.
[naam vergunninghoudster], te [naam woonplaats 2] , (vergunninghoudster)
2.
[naam projectontwikkelaar], te [naam woonplaats 3] , (projectontwikkelaar)
gemachtigde: mr. dr. ing. P. de Haan.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 21 september 2020 (bestreden besluit) over de beslissing op zijn bezwaren tegen de aan [naam vergunninghoudster] verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een hotel met restaurant en het aanleggen van een in-/uitrit op de locatie [adres] te Breda.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 6 mei 2021. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door [naam vertegenwoordiger eiser] en [naam vertegen] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.L.M. Tijhof en [naam vertegenwoordiger verweerder] . Derde partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde mr. dr. ing. P. de Haan en door [naam vertegenwoordiger derde partij] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 30 juli 2015 heeft [naam vergunninghoudster] voor de locatie [adres] een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het bouwen van een horecavestiging en reclamemast met technische ruimte op het perceel [adres] . Zij heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig bekend maken van de van rechtswege verleende omgevingsvergunning. Bij uitspraak van 28 oktober 2016 heeft de rechtbank het door [naam vergunninghoudster] ingestelde beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) in haar uitspraak van 13 december 2017, ECLI:N:RVS:2017:3429, geoordeeld dat de omgevingsvergunning op grond van artikel 4:20b, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege is verleend. Het aangevraagde bouwplan was volgens de AbRS in overeenstemming met het bestemmingsplan en het college heeft niet binnen de daarvoor in artikel 3.9 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) opgenomen termijn beslist. Verweerder heeft vervolgens de van rechtswege verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een horecavestiging met reclamemast op de locatie [adres] gepubliceerd in het Gemeenteblad van 20 december 2017.
Op 28 november 2019 heeft [naam vergunninghoudster] een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een hotel met restaurant en het aanleggen van een in-/uitrit op de locatie [adres] .
Bij het primaire besluit van 12 maart 2020 heeft het college de gevraagde vergunning verleend.
Tegen dit besluit heeft eiser een bezwaarschrift ingediend.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser niet-ontvankelijk verklaard omdat hij niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. Verweerder heeft in dat verband er op gewezen dat eiser hemelsbreed op ongeveer 900 meter van de locatie [adres] woont en dat de beide locaties gescheiden worden door een kassencomplex en de (ter plaatse verhoogd aangelegde) A16.
2. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Hij wijst daarbij op het feit dat hij in januari 2018 wel ontvankelijk is geacht in zijn bezwaar tegen de bekendmaking van de van rechtswege verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een horecavestiging en een reclamemast.
2.1
De rechtbank stelt voorop dat, om als natuurlijk persoon als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, te kunnen worden aangemerkt, sprake moet zijn van een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang, dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. De AbRS hanteert, onder meer in haar uitspraak van 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1514, als uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een omgevingsrechtelijke activiteit die een besluit toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon, leef-, of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
2.2
De rechtbank overweegt voorts dat de eerder van rechtswege verleende omgevingsvergunning ook betrekking heeft op de bouw van een 45 meter hoge reclamemast met lichtreclame. In het desbetreffende advies van de Bezwaarschriftencommissie is expliciet benoemd dat die reclamemast daarmee een forse planologische uitstraling heeft. Het hoogste punt van de bij het primaire besluit van 12 maart 2020 vergunde bouwplan is de nok van het hotel op 27,5 meter hoogte. Ter zitting heeft eiser een foto getoond waaruit blijkt dat hij vanaf het terras op de verdieping van zijn woning, over het tussenliggende kassencomplex heen, zicht heeft op het (in aanbouw zijnde) hotel. Naar het oordeel van de rechtbank is het enkele feit dat eiser vanaf zijn verdieping zicht heeft op het 900 meter verderop geprojecteerde bouwplan onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een gevolg van enige betekenis. Dit feit onderscheidt hem ook niet van vele andere inwoners van Breda die ook vanuit hun woning zicht (kunnen) hebben op het nieuwe hotel.
2.3
Dit betekent dat verweerder eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in het door hem ingediende bezwaar. Het beroep van eiser zal daarom ongegrond verklaard worden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier op 17 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
P.H.M. Verdonschot, griffier E.J. Govaers, rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.