Op 17 juni 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. De eiser heeft beroep ingesteld tegen een besluit van 21 september 2020, waarin zijn bezwaren tegen de verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een hotel met restaurant en het aanleggen van een in-/uitrit op een locatie in Breda, niet-ontvankelijk zijn verklaard. De rechtbank heeft op 6 mei 2021 een zitting gehouden, waar de eiser in persoon aanwezig was, bijgestaan door een vertegenwoordiger. De verweerder werd vertegenwoordigd door mr. F.L.M. Tijhof.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat hij op ongeveer 900 meter van de bouwlocatie woont, gescheiden door een kassencomplex en de A16. De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat om als belanghebbende te worden aangemerkt, er sprake moet zijn van een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het enkele feit dat de eiser zicht heeft op het bouwproject, onvoldoende is om aan te nemen dat er sprake is van gevolgen van enige betekenis.
De rechtbank heeft daarom het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.