ECLI:NL:RBZWB:2021:2878

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 juni 2021
Publicatiedatum
9 juni 2021
Zaaknummer
02/139090-20
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met vuurwapen, geen noodweer, verminderd toerekeningsvatbaar

Op 9 juni 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag. De zaak betreft een schietincident dat plaatsvond op 23 mei 2020 in Rijen, waarbij de verdachte meerdere keren op [slachtoffer 1] schoot, wat resulteerde in ernstige verwondingen, waaronder een dwarslaesie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk heeft geschoten en daarmee bewust de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer 1] heeft aanvaard. De verdediging voerde aan dat er sprake was van noodweer, maar de rechtbank oordeelde dat de verdachte de confrontatie zelf had opgezocht en er geen sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de poging tot doodslag op [slachtoffer 2], omdat niet bewezen kon worden dat er een aanmerkelijke kans op dodelijk letsel voor haar was. De rechtbank legde een gevangenisstraf van vijf jaar op, met daarnaast de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden, rekening houdend met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte door psychische problemen. Tevens werd de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] en andere betrokkenen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/139090-20
vonnis van de meervoudige kamer van 9 juni 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1991 te [geboorteplaats]
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Vught
raadsvrouw mr. D. Marcus, advocaat te Rijen.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 26 mei 2021, waarbij de officier van justitie, mr. G. Smid, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Namens de benadeelde partijen heeft mr. N.M.E. Verpaalen, advocaat te Breda, de vorderingen tot schadevergoeding toegelicht.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte, al dan niet samen met een ander, heeft geprobeerd [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] te doden door met een vuurwapen kogels af te vuren.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de poging tot doodslag op [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ) wettig en overtuigend bewezen, omdat verdachte opzettelijk op hem heeft geschoten. Ook de poging tot doodslag op [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ) acht de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen, omdat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij [slachtoffer 2] zou raken, nu zij dicht bij [slachtoffer 1] stond toen verdachte op hem schoot. Hij acht ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het feit in vereniging heeft gepleegd, omdat verdachte heeft verklaard dat hij zelf geen wapen bij zich had, maar wel heeft bekend dat hij heeft geschoten. Hij moet het wapen van een ander hebben gekregen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft alleen voor de poging tot doodslag op [slachtoffer 2] vrijspraak bepleit. Er is geen (voorwaardelijk) opzet geweest op het afvuren van kogels richting [slachtoffer 2] en haar dood. Bovendien volgt uit het dossier niet waar [slachtoffer 2] zich bevond. De verdediging stelt zich op het standpunt dat [slachtoffer 2] niet door de kogels geraakt had kunnen worden.
Met betrekking tot [slachtoffer 1] bekent verdachte te hebben geschoten maar beroept hij zich op een vorm van noodweer.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Poging tot doodslag op [slachtoffer 1]
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast, dat verdachte op 23 mei 2020 in de Karel Doormanstraat te Rijen vier kogels heeft afgevuurd die [slachtoffer 1] hebben geraakt in zijn schaambeen, rug en schouder. Door het op die wijze op korte afstand viermaal gericht schieten op het lichaam van [slachtoffer 1] heeft verdachte in ieder geval bewust de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer aanvaard. De verklaring van verdachte dat hij op de benen van [slachtoffer 1] heeft gericht, wordt weersproken door de verklaringen van getuigen. De verwondingen zijn bovendien allemaal in de romp van [slachtoffer 1] . In de romp bevinden zich zoals algemeen bekend vitale organen. De rechtbank acht de poging tot doodslag op [slachtoffer 1] dan ook wettig en overtuigend bewezen. De verdediging heeft op dit punt ook geen verweer gevoerd.
Vervolgens kan op basis van het dossier niet eenduidig worden vastgesteld of verdachte het gebruikte wapen al bij zich had of dat hij het wapen ter plaatse van een ander heeft gekregen. Er zijn over beide scenario’s verklaringen afgelegd en geen van beide scenario’s is meer aannemelijk geworden dan het andere. Alleen daarom al is de rechtbank van oordeel dat een nauwe en bewuste samenwerking met een ander niet wettig én overtuigend bewezen kan worden. Zij zal verdachte vrijspreken van dit onderdeel.
Poging tot doodslag op [slachtoffer 2]
Om te kunnen beoordelen of het handelen van verdachte ook een poging tot doodslag op [slachtoffer 2] oplevert, moet er een aanmerkelijke kans op dodelijk letsel bij [slachtoffer 2] zijn geweest en moet verdachte die kans hebben aanvaard, toen hij op [slachtoffer 1] schoot. Van vol opzet op het doden van [slachtoffer 2] is immers op geen enkele wijze gebleken. Voor het vaststellen van de kans op dodelijk letsel is het van belang vast te stellen waar [slachtoffer 2] zich op het moment van schieten bevond.
[slachtoffer 2] heeft in haar getuigenverklaring bij de politie verklaard dat zij [slachtoffer 1] vast had op het moment dat verdachte schoot. In haar enige tijd later gedane aangifte heeft zij specifieker verklaard, dat zij op het moment van schieten achter [slachtoffer 1] stond en hem had omhelsd om hem richting haar huis aan de [adres 1] te duwen. Haar dochter [naam 1] en haar zoon [naam 2] hebben ook verklaard dat hun moeder [slachtoffer 1] vast had tijdens het schieten. Daartegenover staat echter dat de buurman van [slachtoffer 2] , getuige [naam 3] , heeft verklaard dat hij [slachtoffer 1] wegtrok naar zijn woning aan de [adres 2] toen verdachte aan kwam en begon te schieten. Getuige [naam 3] heeft niet verklaard dat [slachtoffer 2] op dat moment [slachtoffer 1] aan het duwen was. Ook [slachtoffer 1] zelf heeft niet verklaard dat [slachtoffer 2] hem duwde of vast had toen hij werd beschoten. Tot slot heeft verdachte verklaard dat [slachtoffer 2] [slachtoffer 1] niet vast had en ook niet naast [slachtoffer 1] stond. Bij de politie heeft verdachte verklaard dat [slachtoffer 2] op anderhalve meter afstand van verdachte stond.
Gelet op het voorgaande kan de rechtbank niet eenduidig vaststellen waar [slachtoffer 2] zich ten tijde van het schieten bevond. Laat staan dat vast te stellen is hoe zij zich bevond ten opzichte van de kogelbanen. Daar is door de politie ook geen specifiek (technisch) onderzoek naar gedaan. Daarom kan niet wettig en overtuigend bewezen worden dat er een aanmerkelijke kans op dodelijk letsel van [slachtoffer 2] heeft bestaan, toen verdachte op [slachtoffer 1] schoot. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van de poging tot doodslag op [slachtoffer 2].
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 23 mei 2020 te Rijen, gemeente Gilze en Rijen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven te beroven met dat opzet, met een vuurwapen kogels heeft afgevuurd op de rug en het (rechter) schouderblad en het schaambeen van die [slachtoffer 1] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

5.1
Het standpunt van de verdediging
(Putatief) noodweer(exces)De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte zich heeft moeten verdedigen tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door aangever [slachtoffer 1] . Voor zover de rechtbank van oordeel is dat verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging is overgegaan, doet de verdediging een beroep op noodweerexces, aangezien verdachte heeft gehandeld vanuit een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding is ontstaan.
Indien de rechtbank van oordeel is dat er geen sprake was van een bedreigende situatie, dan mocht verdachte dit wel veronderstellen en komt hem een beroep toe op putatief noodweer(exces).
Psychische overmacht
Dat verdachte al langere tijd werd bedreigd door aangever heeft er volgens de verdediging ook toe geleid dat angst en vrees bij verdachte werden opgebouwd. De externe factoren, de bedreigingen, de psyche van verdachte, de kennis van de persoon van aangever en het zien van de beweging tot het trekken van het wapen en het zien van het wapen, waren op dat moment zo hoog dat er voor verdachte geen andere uitweg was dan het schieten met het vuurwapen. Deze drang was zo groot dat er geen weerstand aan geboden kon worden.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
(Putatief) noodweer(exces)
De officier van justitie heeft aangevoerd dat een (putatief) noodweer(exces) situatie niet aannemelijk is geworden. Verdachte is degene die over het hekje is gesprongen en is gaan schieten, waarmee hij voor de aanval heeft gekozen. Er is geen sprake van verdedigingswil. Ook kan een beroep op putatief noodweer niet slagen nu verdachte, nog voordat hij zag wat er werd gepakt, al heeft geschoten.
Psychische overmacht
Ook psychische overmacht is niet aannemelijk geworden. Er is geen sprake van een noodsituatie. Het handelen van verdachte voldoet bovendien niet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Het beroep op noodweer (incl. noodweerexces en putatief noodweer)Juridisch kader
Volgens vaste jurisprudentie is voor noodweer vereist dat de verdediging is gericht tegen een "ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding". Van een "ogenblikkelijke" aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. De enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De situatie moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte, dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding als hiervoor bedoeld. De situatie moet dus een zekere objectieve toetsing kunnen doorstaan; er moet in de ogen van een derde of naar uiterlijke verschijningsvorm beschouwd sprake zijn van een onmiddellijke dreiging.
Van een noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding kan niet worden gesproken, indien degene die zich verdedigt zich aan de (dreigende) aanranding had kunnen en moeten onttrekken. Bij beantwoording van de vraag of aan de verdachte het zogenoemde onttrekkingsvereiste kan worden tegengeworpen, komt het aan op de omstandigheden van het geval (vgl. HR 6 oktober 2009, ECLI:HR:2009:BM7508).
Stelling verdachte: Ik kon niet andersOp de zitting is verdachte expliciet gevraagd waarom hij de confrontatie met [slachtoffer 1] heeft gezocht, terwijl hij naar eigen zeggen bang was dat [slachtoffer 1] geweld tegen hem zou gebruiken. Verdachte heeft daarop - zakelijk weergegeven - verklaard dat hij niet anders kon, omdat hij voorafgaand aan de confrontatie door [slachtoffer 1] werd gebeld, waarbij deze niet alleen verdachte, maar ook de moeder van verdachte met de dood bedreigde. Verdachte stond op dat moment buiten bij het gemeentehuis in Rijen, in welke plaats hij samen met zijn moeder aan de [adres 3] woont. [slachtoffer 1] zou tijdens het telefoongesprek ook hebben gezegd dat hij op dat moment bij de moeder van verdachte voor de deur was. Verdachte kon daardoor niet anders dan naar de woning van zijn moeder gaan om haar en zichzelf tegen [slachtoffer 1] te verdedigen. Toen hij eenmaal daar was en een confrontatie met [slachtoffer 1] volgde, deed deze op een gegeven moment zijn jasje open en zag verdachte dat hij een vuurwapen pakte van achter zijn rug. Toen kon verdachte niet anders dan schieten.
Om deze stellingname van verdachte te toetsen stelt de rechtbank op basis van het dossier en het onderzoek op zitting allereerst de volgende feiten en omstandigheden vast.
Feiten en omstandighedenTwee dagen voor het schietincident werd verdachte benaderd door [slachtoffer 1] , omdat [naam 4] (hierna: [naam 4] ) een foto van de getrouwde [slachtoffer 1] met een andere vrouw had gepubliceerd. Op zitting heeft verdachte verklaard dat hij daarna steeds werd lastig gevallen door [slachtoffer 1] over die foto, terwijl verdachte er niets mee te maken had en er ook niets mee te maken wilde hebben.
Uit onderzoek aan de telefoon van [slachtoffer 1] blijkt dat op 23 mei 2020 voorafgaand aan het schietincident een chatgesprek heeft plaatsgevonden tussen [slachtoffer 1] en verdachte. Gelet op de inhoud heeft de raadsvrouw hierover terecht opgemerkt dat alle berichten ten onrechte als “inkomend” zijn aangemerkt en dat uit het lezen van het gesprek duidelijk wordt welke van [slachtoffer 1] en welke van verdachte afkomstig zijn. In samenhang met de hierna te noemen verklaringen maakt de rechtbank het volgende uit het chatgesprek op.
Het telefoongesprek waar verdachte het over heeft, moet het uitgaande audiogesprek van kort voor of kort na 20.00 uur zijn geweest. Het moet [slachtoffer 1] zijn geweest zijn die om 20:00 uur vraagt of verdachte thuis is en meldt dat hij voor staat. Bijna een half uur later bericht verdachte dat [slachtoffer 1] niet meer aan zijn deur moet komen en dat hij niets met hem te maken heeft. [slachtoffer 1] vindt van wel en meldt dat verdachte naar buiten moet komen, waarop verdachte meldt dat hij buiten is en [slachtoffer 1] meldt dat hij er (dan) aan komt. Kort daarna moet het ook weer [slachtoffer 1] zijn die vraagt waar verdachte is en verdachte die zegt “voor mijn deur”. Daarop meldt [slachtoffer 1] weer dat hij er aan komt en dat dat twee minuten duurt. Dat dat bericht van [slachtoffer 1] is, heeft ook verdachte bij de politie verklaard.
Deze gang van zaken sluit allereerst aan bij de verklaring van verdachte op zitting, dat hij bij het gemeentehuis [naam 5] (hierna: [naam 5] ) heeft gevraagd hem op te halen en dat hij een stukje verder in de Karel Doormanstraat stond te wachten toen hij [slachtoffer 1] naar de woning van verdachte zag rijden, waar [slachtoffer 1] zijn auto parkeerde. [naam 5] heeft op zijn beurt bij de politie verklaard dat hij verdachte bij het gemeentehuis heeft opgepikt, omdat verdachte bang was en dat ze toen naar de woning van verdachte zijn gereden. [naam 5] parkeerde expres niet voor die woning, maar verderop in de straat.
De reconstructie van het chatgesprek sluit ook aan bij een deel van de verklaring die [naam 4] bij de rechter-commissaris heeft afgelegd. Hij werd op de dag van het schietincident gebeld door verdachte die vroeg of hij thuis was. Verdachte was bang en zei dat [slachtoffer 1] bij verdachte voor de deur stond. [naam 4] , die toen op de [adres 4] woonde, is bij en in de woning van verdachte en diens moeder gaan kijken, maar zag niemand. Dat verklaart naar het oordeel van de rechtbank waarom verdachte een half uur na het telefoongesprek met het slachtoffer meldt, dat het slachtoffer niet meer aan zijn deur moest komen. Verdachte wist op dat moment dankzij [naam 4] dat het slachtoffer niet (meer) bij de woning van verdachte en zijn moeder was.
[naam 4] is echter niet alleen gaan kijken of [slachtoffer 1] bij of in de woning van verdachte en zijn moeder was. Hij heeft de moeder van verdachte vervolgens gezelschap gehouden, zoals zij ook heeft verklaard. De rechtbank heeft geen reden om aan deze verklaring van de moeder te twijfelen, ondanks dat [naam 4] bij de rechter-commissaris anders heeft verklaard.
Als [slachtoffer 1] de geparkeerde auto met [naam 5] en verdachte passeert en vervolgens zijn auto voor de woning van verdachte parkeert, rijdt [naam 5] [slachtoffer 1] achterna en zet zijn auto recht naast die van [slachtoffer 1] . Als [slachtoffer 1] uitstapt, stappen ook verdachte en [naam 5] uit en vindt een verbale confrontatie plaats. Op dat moment verlaat [naam 4] de woning van verdachte en diens moeder en voegt zich bij verdachte, [naam 5] en [slachtoffer 1] . Dat volgt uit de eerder aangehaalde politieverklaringen van de moeder van verdachte en [naam 5] . Er komen daarna ook volgens verdachte meerdere mensen naar buiten uit hun woningen in de buurt.
Op enig moment begint [naam 5] tegen de auto van [slachtoffer 1] , een Golf 7, te schoppen. Dat verklaren zowel [slachtoffer 2] als [naam 1] en wordt ook bevestigd door de verklaring van de onafhankelijke getuige [naam 6] . Kort daarna opent [slachtoffer 1] zijn jasje en roept tegen [naam 5] : “Toen jij die pistool trok had je mij moeten schieten.”, aldus [naam 1] in haar hiervoor aangehaalde verklaring. Verdachte heeft op zitting bevestigd dat [slachtoffer 1] naar [naam 5] riep, dat [naam 5] hem had moeten schieten.
Tot zover de feiten en omstandigheden die volgens de rechtbank vaststaan.
Toetsing stellingname verdachte, dat hij niet anders konVoor over te gaan tot toetsing van de stellingname van verdachte, dat hij niet anders kon, merkt de rechtbank eerst nog op, dat verdachte onmiddellijk na het schietincident is gevlucht en zich verborgen heeft gehouden voor de politie. Pas vijf dagen later is hij door een tip over zijn verblijfplaats aangehouden kunnen worden. In zijn eerste verhoren bij de politie en bij de voorgeleidingen bij de rechter-commissaris heeft hij zich op zijn zwijgrecht beroepen. Voor zijn voorgeleiding op 3 juni 2020 was een proces-verbaal van 226 pagina’s verstrekt. Pas op de raadkamer gevangenhouding van 17 juni 2020 heeft verdachte vervolgens een hele korte noodweerverklaring afgelegd. In die verklaring is nadien een ontwikkeling waar te nemen, in die zin dat hij in zijn eerste politieverhoor daarna heeft verklaard dat [slachtoffer 1] zijn jas open had en met een hand achter zijn rug ging. “Ik dacht dat hij een vuurwapen wilde trekken.” De verklaring daarna verklaart hij echter dat hij zag dat [slachtoffer 1] iets zwarts pakte. In zijn laatste politieverklaring en op zitting heeft hij stellig verklaard dat hij zag dat [slachtoffer 1] een vuurwapen pakte. Dat vuurwapen moet volgens hem nadien door anderen weggewerkt zijn.
De omstandigheid dat verdachte eerst niet, later wisselend heeft verklaard en pas in een betrekkelijk laat stadium is gekomen met de verklaring dat hij een vuurwapen heeft gezien, versterkt de overtuigingskracht van zijn uiteindelijke verklaring niet.
De rechtbank is allereerst van oordeel dat verdachte zich willens en wetens in de situatie heeft gebracht waarin hij uiteindelijk vier keer op [slachtoffer 1] geschoten heeft, terwijl verdachte op meerdere momenten tevoren andere keuzes had kunnen en moeten maken. Het is verdachte geweest die er niet voor gekozen heeft om de politie in te schakelen toen hij en zijn moeder op 23 mei 2020 rond acht uur ’s avonds naar zijn zeggen met de dood werden bedreigd door [slachtoffer 1] . Nadat verdachte vervolgens ergens tussen acht en half negen [naam 4] had ingeschakeld om de situatie bij zijn moeder te checken en te horen had gekregen dat [slachtoffer 1] daar niet was, heeft hij wederom niet met de politie gebeld om met hen de beweerdelijke bedreigingen en zijn angst voor zijn eigen veiligheid en die van zijn moeder te bespreken. Nee, verdachte kiest er dan voor [slachtoffer 1] nota bene naar de woning van verdachte en zijn moeder te laten komen. Hij haalt de beweerdelijk gevaarlijke [slachtoffer 1] naar zichzelf en zijn moeder toe.
Verdachte en [naam 5] rijden vervolgens niet naar de woning van de moeder van verdachte, maar parkeren verderop in de straat. Dit doen zij in plaats van dat zij thuis naar binnen gaan en wederom een gelegenheid hebben om de politie in te schakelen, terwijl ze achter een gesloten voordeur kunnen blijven wachten op de eventuele komst van [slachtoffer 1] (en de politie). [naam 5] en verdachte wachten even verderop en als vervolgens blijkt dat [slachtoffer 1] daadwerkelijk op de uitnodiging van verdachte is ingegaan en in de straat verschijnt, schakelt verdachte wederom niet de politie in om te wachten tot die komt. Dat had makkelijk gekund omdat verdachte en [naam 5] op veilige afstand van de woning geparkeerd stonden en verdachte bovendien geweten moet hebben dat [naam 4] bij de moeder van verdachte binnen zat. Zoals eerder gezegd; achter een gesloten voordeur. Overigens blijkt nergens uit dat [slachtoffer 1] eerder die avond daadwerkelijk bij de moeder van verdachte aan de deur is geweest, laat staan dat [slachtoffer 1] de moeder van verdachte daadwerkelijk heeft opgezocht. Verdachte belt en wacht echter niet, maar rijdt met [naam 5] naar [slachtoffer 1] toe, waarna beiden uitstappen en ook [naam 4] naar buiten komt en zich bij hen voegt. [naam 4] die nota bene kennelijk het probleem met [slachtoffer 1] had veroorzaakt.
Gelet op het voorgaande kan de rechtbank dan ook niet anders concluderen dat verdachte welbewust op een confrontatie met [slachtoffer 1] heeft aangestuurd, terwijl verdachte zich verzekerd wist van de bijstand van [naam 5] en [naam 4] .
Voor de rechtbank staat vervolgens helemaal niet vast dat [slachtoffer 1] , na het roepen naar [naam 5] dat die had moeten schieten, met zijn hand achter zijn rug is gegaan. Laat staan dat [slachtoffer 1] een vuurwapen (of een ander wapen) heeft gepakt of verdachte dat moest vrezen, zoals verdachte uiteindelijk heeft verklaard. Dat [naam 5] bij de politie heeft verklaard dat hij zag dat [slachtoffer 1] iets kleins zwarts achter uit zijn broek pakte, maakt dat niet anders. De rechtbank acht dat deel van zijn verklaring niet bepaald betrouwbaar. Het valt op dat [naam 5] zijn eigen rol in de confrontatie beperkt tot het - met [naam 4] - tussen verdachte en [slachtoffer 1] gaan staan. [naam 5] heeft echter zelf actief meegedaan in de confrontatie, zoals onder andere blijkt uit het schoppen tegen de auto van [slachtoffer 1] . Bij het minimaliseren van zijn eigen rol past naar het oordeel van de rechtbank ook dat [naam 5] verdachte probeert te helpen door [slachtoffer 1] “iets kleins zwarts” te laten pakken net voordat verdachte schoot. Het valt de rechtbank in dit verband verder op dat verdachte zelf expliciet heeft verklaard, dat hij nooit eerder heeft gehoord dat [slachtoffer 1] met een vuurwapen geschoten heeft. Bovendien stelt de rechtbank vast dat [slachtoffer 1] voorafgaand aan het schieten door verdachte geen enkel fysiek geweld heeft gebruikt, maar dat het de door verdachte opgetrommelde [naam 5] was die fysiek geweld tegen de auto van [slachtoffer 1] gebruikte. Niemand anders dan verdachte en [naam 5] heeft [slachtoffer 1] iets achter zijn rug zien pakken, of zelfs met zijn hand achter zijn rug zien gaan.
Gelet op het voorgaande komt verdachte geen beroep op noodweer toe. Verdachte heeft zelf de confrontatie opgezocht en op het moment dat hij besluit te schieten, was er geen sprake van een (dreigende) aanranding van zijn of zijn moeders lijf of goed. Moeder zat veilig binnen en van een dreigende aanval door [slachtoffer 1] richting verdachte is niet gebleken.
Nu er geen sprake was van een noodweersituatie, kan ook het beroep op noodweerexces niet slagen.
Gelet op de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden van de avond is het enkele openen door [slachtoffer 1] van zijn jasje en daarbij naar [naam 5] roepen dat die had moeten schieten, onvoldoende om verdachte redelijkerwijs te kunnen doen veronderstellen dat [slachtoffer 1] (zodanig) geweld tegen verdachte zou gaan gebruiken dat hij zich daartegen moest verdedigen. Verdachte heeft overigens nimmer verklaard dat hij vreesde voor de veiligheid van anderen dan die van zijn moeder en van hemzelf. Van een verschoonbare dwaling omtrent het bestaan van een noodweersituatie is geen sprake en verdachte komt evenmin een beroep op putatief noodweer toe. De betreffende verweren worden dan ook alle drie verworpen.
Beroep op psychische overmachtVoor een geslaagd beroep op psychische overmacht moet sprake zijn van een van buiten komende drang waaraan verdachte geen weerstand kan en ook niet hoeft te bieden, omdat dat redelijkerwijs niet van verdachte kan worden gevraagd. Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat verdachte in een zodanige situatie terecht is gekomen, dat van hem niet kon worden gevergd dat hij anders zou handelen dan hij heeft gedaan. Daarom verwerpt de rechtbank ook dit verweer.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit of van verdachte uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 72 maanden met aftrek van voorarrest. Daarnaast vordert hij de maatregel van terbeschikkingstelling (verder: tbs) met voorwaarden aan verdachte op te leggen. De officier van justitie vordert de dadelijke uitvoerbaarheid van de maatregel. Bij zijn eis heeft de officier van justitie rekening gehouden met verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Indien de rechtbank tot het oordeel komt dat sprake is van een strafbare dader bepleit de verdediging naast de gevorderde tbs met voorwaarden een kortere gevangenisstraf op te leggen, te weten een gevangenisstraf van hooguit twee jaar met aftrek. De op zitting gehoorde reclasseringsmedewerkster heeft immers verklaard dat er al een aanvraag is gedaan voor een plaatsing en dat verdachte op niet al te lange termijn opgenomen zou kunnen worden bij Antes.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De aard en ernst van het feit
Verdachte heeft zich op 23 mei 2020 te Rijen schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag ten aanzien van [slachtoffer 1] door op hem te schieten met een vuurwapen. [slachtoffer 1] is viermaal geraakt, waaronder tweemaal in zijn rug. Hij heeft hierdoor een dwarslaesie opgelopen, waardoor hij nooit meer kan lopen. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring die op zitting is voorgelezen blijkt dat het feit een enorme impact heeft gehad op het leven van [slachtoffer 1] . Van een zelfstandige man die voor zijn gezin kon zorgen, is hij veranderd in een hulpbehoevende man. Ook na het incident heeft [slachtoffer 1] lange tijd gevoelens van angst en onveiligheid ervaren. Daarnaast heeft het feit ook grote invloed gehad op het gezin en de familie van [slachtoffer 1] .
Met zijn handelen heeft verdachte geen enkel respect getoond voor zijn medemens en heeft hij een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [slachtoffer 1] . Doordat het feit zich op de openbare weg heeft afgespeeld, waren er meerdere ooggetuigen die het incident van dichtbij hebben meegemaakt. Daar komt nog bij dat het feit zich heeft afgespeeld in de straat waar ook familieleden van [slachtoffer 1] wonen. Een dergelijk incident vormt een ernstige inbreuk op de rechtsorde en veroorzaakt gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving.
De persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij eerder voor geweldsfeiten is veroordeeld, namelijk voor de mishandeling van een verbalisant en een poging tot zware mishandeling. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er sprake is van relevante recidive en weegt dit in strafverzwarende zin mee bij het bepalen van de op te leggen straf.
De rechtbank slaat voorts acht op het dubbel persoonlijkheidsonderzoek dat over verdachte is opgesteld. Uit het psychiatrisch rapport van J.L.M. Dinjens van 17 februari 2021 blijkt dat er sprake is van een ongespecificeerde schizofreniespectrumstoornis of andere psychotische stoornis, een antisociale persoonlijkheidsstoornis en een stoornis in het gebruik van alcohol en middelen (in kortdurende remissie). Deze stoornissen waren aanwezig ten tijde van het bewezenverklaarde, waardoor wordt geadviseerd het feit in verminderde mate toe te rekenen. De kans op recidive wordt ingeschat als matig tot hoog. Om recidive te voorkomen moet worden ingezet op het versterken van (coping)vaardigheden en structuur. Een stevig behandelkader met voldoende behandeldruk wordt noodzakelijk geacht. Hiertoe wordt het opleggen van een terbeschikkingstelling met voorwaarden geadviseerd, zodat verdachte een intensieve behandeling in een FPK kan volgen met aansluitend ambulante opvolging binnen een forensisch FACT en forensisch begeleid wonen.
Het psychologisch rapport van R.A. Sterk van 15 februari 2021 is van gelijke strekking als het rapport van de psychiater. Als gevolg van de geconstateerde psychische problematiek kan verdachte niet goed in staat worden geacht zijn gedrag geheel in vrijheid te bepalen, waardoor het feit in verminderde mate moet worden toegerekend. Een behandeling als bijzondere voorwaarde bij een (deels) voorwaardelijke straf wordt niet toereikend geacht, omdat verdachte de keuze kan maken voor detentie in plaats van behandeling. Gelet op de verhoogde kans op recidive en de ernst van de geconstateerde psychische problematiek is de terbeschikkingstelling met voorwaarden noodzakelijk. Ter zitting heeft de psycholoog daaraan toegevoegd dat de persoonlijkheid van verdachte niet alleen moet worden aangemerkt als antisociaal. Er is sprake van een mechanisme bij verdachte om krenking te voorkomen, dat leidt tot een opgeblazen houding. De draagdracht is beperkt wat leidt tot emotionele instabiliteit. Wanneer de spanningen toenemen, lijkt de realiteitstoetsing door verdachte te worden aangetast.
De rechtbank neemt de conclusies van de deskundigen over en stelt vast dat het bewezenverklaarde in verminderde mate aan verdachte kan worden toegerekend.
Ook de reclassering heeft geadviseerd de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden op te leggen en heeft voorwaarden geformuleerd waaronder de maatregel opgelegd kan worden. Verdachte heeft ter zitting - uiteindelijk - verklaard mee te willen werken aan al deze voorwaarden. De rechtbank is met de deskundigen van oordeel dat verdachte hard aan zichzelf moet werken om meer leed en gevaar voor derden te voorkomen.
Straf en maatregel
Gelet op de inhoud van de rapporten, de ernst van het feit, het strafblad van verdachte en de aangehaalde persoonlijke omstandigheden van verdachte is de rechtbank van oordeel, dat een maatregel van terbeschikkingstelling noodzakelijk is. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat voldaan wordt aan de eisen die de wet daaraan stelt, te weten:
- dat bij verdachte ten tijde van het plegen van het feit een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens bestond;
- dat op het gepleegde misdrijf een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld;
- dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen die maatregel eist.
Gelet op de adviezen van de deskundigen en de bereidheid van verdachte om zich aan de voorwaarden te houden, acht de rechtbank de oplegging van dwangverpleging op dit moment niet noodzakelijk. De rechtbank zal aan verdachte de voorwaarden opleggen zoals geadviseerd door de reclassering.
De rechtbank overweegt voorts dat de maatregel van terbeschikkingstelling zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De totale duur van de maatregel kan daarom, bij een eventuele omzetting, een periode van vier jaar te boven gaan.
Daarnaast rechtvaardigt de ernst van het bewezenverklaarde feit een gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Bij de bepaling van de duur van die straf houdt de rechtbank rekening met de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd en de eerder benoemde impact die het gepleegde feit op het slachtoffer, zijn gezin en familie, en de samenleving heeft gehad. Wel is zij van oordeel dat de op te leggen straf lager dient te zijn dan hetgeen door de officier van justitie is geëist, omdat de rechtbank verdachte vrij spreekt van een poging doodslag op [slachtoffer 2] . Alles afwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden.

7.De benadeelde partij

Benadeelde partijen poging tot doodslag op [slachtoffer 2]
Verdachte wordt vrijgesproken van de poging tot doodslag op [slachtoffer 2] . Dit is het strafbare feit waaruit de schade moet zijn ontstaan die de benadeelde partijen [slachtoffer 2] , [naam 2] en [naam 1] vorderen. Zij zullen vanwege de vrijspraak niet-ontvankelijk worden verklaard in de door hen ingediende vorderingen.
Voor zover namens benadeelde partijen [slachtoffer 2] , [naam 2] en [naam 1] (op zitting) is toegelicht dat hun schade ook het gevolg is van de poging tot doodslag op [slachtoffer 1] , komt dit hierna nog aan de orde.
Benadeelde partijen poging tot doodslag op [slachtoffer 1]
De rechtbank stelt voorop dat buiten alle twijfel staat dat de benadeelde partijen diep zijn getroffen door het gewond raken van [slachtoffer 1] . De rechtbank heeft begrip voor het enorme verdriet en het leed dat de naasten hebben. De rechtbank merkt daarbij echter op dat hun vorderingen in de juiste wettelijke context dienen te worden beoordeeld. De rechtbank zal eerst het toepasselijke juridische kader schetsen, waarna de vorderingen afzonderlijk zullen worden beoordeeld.
7.1
Wettelijke grondslag/juridisch kader
Op 1 januari 2019 is de Wet affectieschade en verplaatste schade in werking getreden. Op grond van deze wet is het voor naasten van slachtoffers met ernstig en blijvend letsel en nabestaanden van overleden slachtoffers mogelijk om vergoeding van immateriële schade in de vorm van affectieschade te vorderen. Het letsel of overlijden van het slachtoffer moet dan het gevolg zijn van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is. De rechtbank benadrukt dat deze vergoeding een symbolisch karakter heeft, omdat met geen mogelijkheid volledige compensatie gegeven kan worden voor het verdriet van de naasten. De kring van gerechtigden die zonder meer aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade is in het Besluit vergoeding affectieschade uitdrukkelijk beperkt tot (pleeg/stief)ouders en - kinderen, echtgenoten en geregistreerd partners. Voor broers en zussen geldt dat zij alleen in geval van uitzonderlijke omstandigheden in aanmerking komen voor vergoeding van affectieschade. Het zijn van broer of zus is op zichzelf beschouwd voor toekenning van affectieschade volgens de wetgever niet voldoende.
Artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt indien (a) de aansprakelijke persoon het oogmerk had dergelijke schade toe te brengen, of (b) de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op een andere wijze in zijn persoon is aangetast. Shockschade kan alleen worden toegewezen als er sprake is van 1) een nauwe en affectieve relatie; 2) een heftige shock door de directe confrontatie met – in dit geval – het misdrijf of de ernstige gevolgen hiervan en 3) geestelijk letsel met een in de psychiatrie erkend ziektebeeld ten gevolge hiervan.
7.2
De vordering van benadeelde partij [slachtoffer 1]
Slachtoffer [slachtoffer 1] vordert een schadevergoeding van € 843.596,44, te weten € 593.596,44 ter zake van materiële schade en € 250.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Daarnaast vordert deze benadeelde partij € 2.420,00 aan proceskosten.
De materiële schade bestaat uit:
  • inkomstenderving € 587.228,00
  • verlies eigen risico [zorgverzekering] 2020 + 2021 € 770,00
  • daggeldvergoeding ziekenhuis en revalidatie centrum € 1.725,00
  • aanpassen entree woning i.v.m. rolstoel € 50,00
  • reiskosten ziekenhuis/revalidatiecentrum € 2.047,76
  • aanschaf kleding € 445,03
  • persoonlijke hygiëne € 95,99
  • verplaatste schade [naam 7] en [naam 8] € 1.235,10
Materiële schade
Inkomstenderving
Ter terechtzitting zijn alsnog de bijlagen behorende bij het rapport van Laumen Expertise door mr. Verpaalen overgelegd. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het een eenzijdige rapportage betreft en dat het om een omvangrijke schadepost gaat zodat de vordering voor dit deel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De rechtbank constateert dat uit de stukken onvoldoende blijkt of de benadeelde partij op de dag van de poging doodslag op hem al daadwerkelijk was begonnen met zijn re-integratie vanwege eerder ziekteverzuim en of er zicht was op volledige tewerkstelling. Hoewel de rechtbank begrijpt dat het feit - grote - invloed heeft op de verdiencapaciteit van de benadeelde partij, blijkt daarnaast uit de stukken niet dat er in het geheel geen verdiencapaciteit meer is en in de toekomst ook nooit zal zijn. Nu de begin- en eindsituatie onvoldoende duidelijk zijn en nader onderzoek dan wel onderbouwing vergen, levert dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding op en zal de rechtbank de benadeelde partij hierin niet-ontvankelijk verklaren.
Eigen risico, daggeldvergoeding, aanpassen woning
De gevorderde kosten voor het eigen risico, de daggeldvergoeding en de aanpassing van de woning zijn voldoende onderbouwd en een rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde feit. Deze posten zijn niet betwist door de verdediging. De rechtbank zal deze posten toewijzen.
Aanschaf kleding en persoonlijke hygiëne
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat ook de kosten voor de aangeschafte kleding en de persoonlijke hygiëne voldoende zijn onderbouwd en een rechtstreeks gevolg zijn van het bewezenverklaarde feit. Ook komt de hoogte van de gevorderde bedragen de rechtbank niet bovenmatig voor. De rechtbank zal deze posten toewijzen.
Reiskosten ziekenhuis/revalidatiecentrum
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat voor het berekenen van de reiskosten naar het ziekenhuis en het revalidatiecentrum moet worden uitgegaan van de kortste route. De rechtbank stelt vast dat de kortste route naar het [ziekenhuis] 16,3 km (enkele reis) bedraagt. Het slachtoffer is daar 26 keer bezocht. De kortste route naar het revalidatiecentrum in Utrecht bedraagt 63,4 km (enkele reis). Het slachtoffer is daar 51 keer bezocht. De rechtbank zal de reiskosten toewijzen tot een bedrag van € 1.901,74 (7.314,4 km x € 0,26) en de vordering voor het overige afwijzen.
Verplaatste schade
De benadeelde partij heeft om vergoeding van verplaatste schade verzocht, bestaande uit de opgenomen vrije dagen en reis- en parkeerkosten van zijn zus [naam 7] en de opgenomen vrije dagen en het onderduiken van zijn zus [naam 8] . De rechtbank is van oordeel dat de reis- en parkeerkosten in verband met het bijwonen van de zittingen voldoende zijn onderbouwd en zij zal deze kosten, te weten € 131,60, toewijzen. Voor het overige is de rechtbank van oordeel dat de gevorderde schade onvoldoende is onderbouwd en het onderduiken is geen rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde strafbare feit. Zij zal de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
Immateriële schade
De rechtbank constateert dat uit de stukken blijkt dat door het bewezenverklaarde handelen van verdachte bij de benadeelde partij sprake is van een viertal schotverwondingen die (onder andere) hebben geleid tot een dwarslaesie. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring en de bijlagen bij de vordering van de benadeelde partij is gebleken welke impact het bewezenverklaarde feit tot op heden op het fysiek en psychisch welzijn van de benadeelde partij heeft en heeft gehad. Voorts constateert de rechtbank dat de eindsituatie wat betreft de immateriële schade vooralsnog onbekend is. Wel blijkt uit de stukken dat er tot op heden sprake is van psychisch letsel, te weten een posttraumatische stress stoornis. Met de verdediging is de rechtbank tot slot van oordeel dat de jurisprudentie waarnaar wordt verwezen niet één op één toepasbaar is in onderhavige zaak, onder meer omdat het in die zaak ging om een hoge dwarslaesie.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank een bedrag van € 100.000,00 aan immateriële schade toewijzen, voor de geleden schade tot zover. Dit bedrag komt de rechtbank passend voor gelet op vergelijkbare zaken. Voor het overige deel zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren.
Proceskosten
De benadeelde partij heeft proceskosten gevorderd voor de door Laumen Expertise opgestelde personenschadeberekening en voor de komst van mevrouw [naam 9] naar de zitting. Deze post is niet betwist door de verdediging. De rechtbank zal de proceskosten toewijzen.
Conclusie
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank in totaal een bedrag van € 105.119,36 toewijzen, bestaande uit € 5.119,36 aan materiële schade en € 100.000,00 aan immateriële schade. Tevens zal de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen vanaf het tijdstip waarop het feit werd gepleegd, te weten 23 mei 2020. De rechtbank zal ook de schadevergoedings-maatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel. Tot slot zullen ook de proceskosten ter hoogte van € 2.420,00 worden toegewezen.
7.3
De vordering van benadeelde partij [naam 10]
De benadeelde partij [naam 10] , echtgenote van het slachtoffer, vordert een schadevergoeding van € 85.000,00, te weten € 15.000,00 ter zake van immateriële schade en € 70.000,00 aan affectieschade voor haarzelf en de drie minderjarige kinderen van het slachtoffer en de benadeelde partij, te vermeerderen met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Immateriële schade
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een rechtstreekse onrechtmatige daad jegens de benadeelde partij op grond van artikel 6:106 onder b BW. De rechtbank zal daarom de gevorderde schadevergoeding voor immateriële schade afwijzen.
Affectieschade
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij, zijnde de echtgenote van het slachtoffer, tot de kring van gerechtigden behoort. Ook de drie kinderen van de benadeelde partij en het slachtoffer behoren daartoe. De benadeelde partij heeft bij haar vordering aansluiting gezocht bij de in het Besluit vergoeding affectieschade vermelde bedragen. De rechtbank zal de gevorderde € 70.000,00 aan affectieschade voor de echtgenote en de drie minderjarigen daarom toewijzen.
Wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel
Tevens zal de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen vanaf het tijdstip waarop het feit werd gepleegd, te weten 23 mei 2020. De rechtbank zal ook de schadevergoedings-maatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag.
7.4
De vordering van benadeelde partij [naam 11]
De benadeelde partij [naam 11] , moeder van het slachtoffer, vordert een schadevergoeding van € 37.500,00, te weten € 20.000,00 ter zake van immateriële schade (shockschade) en € 17.500,00 aan affectieschade, te vermeerderen met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ter zitting heeft benadeelde bij monde van haar raadsvrouw de affectieschade aangepast tot € 15.000,00, conform de tabel.
Shockschade
De benadeelde partij heeft haar stelling dat sprake is van immateriële schade niet onderbouwd door middel van een diagnose waaruit blijkt dat sprake is van geestelijk letsel, zijnde een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 aanhef en onder b BW. Nu de verdediging heeft betwist dat van dergelijk letsel sprake is, zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in dit deel van haar vordering.
Affectieschade
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij, zijnde de moeder van het slachtoffer, tot de kring van gerechtigden behoort. De benadeelde partij heeft bij haar vordering aansluiting gezocht bij het in het Besluit vergoeding affectieschade vermeld bedrag. De rechtbank zal de gevorderde € 15.000,00 aan affectieschade daarom toewijzen.
Wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel
Tevens zal de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen vanaf het tijdstip waarop het feit werd gepleegd, te weten 23 mei 2020. De rechtbank zal ook de schadevergoedings-maatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag.
7.5
De vordering van benadeelde partij [naam 12]
De benadeelde partij [naam 12] , zus van het slachtoffer, vordert een schadevergoeding van € 35.000,00, te weten € 20.000,00 ter zake van immateriële schade (shockschade) en
€ 15.000,00 aan affectieschade, te vermeerderen met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Daarnaast vordert de benadeelde partij € 79,26 aan proceskosten.
Shockschade
De benadeelde partij vordert immateriële schade in de vorm van shockschade. Het staat niet ter discussie dat de benadeelde partij een affectieve relatie had met haar broer. Verder volgt uit het strafdossier dat de benadeelde partij direct na het incident ter plaatse is gekomen en haar broer, [slachtoffer 1] , die vlak daarvoor was neergeschoten op de grond zag liggen. Haar broer zei: ‘ [naam 12] , ik ga dood’. Uit de onderbouwing van de vordering blijkt dat de benadeelde partij sinds het gebeuren onder behandeling is van een psycholoog in verband met PTSS. De benadeelde partij maakt daarmee aanspraak op immateriële schade als bedoeld in artikel 6:106 aanhef en onder b BW, te weten geestelijk letsel, zijnde een aantasting in de persoon op andere wijze. De rechtbank begroot de in dit verband te vergoeden schade tot zover op € 10.000,00 en zal dat bedrag toewijzen. Zij zal de benadeelde partij voor het overige deel niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering, zodat zij desgewenst in staat is bij de civiele rechter te onderbouwen dat haar schade groter is dan thans begroot.
Affectieschade
In het Besluit vergoeding affectieschade is uitdrukkelijk bepaald wie er voor affectieschade in aanmerking komen. Zoals hiervoor al aangegeven komen broers en zussen niet per definitie in aanmerking voor affectieschade, maar alleen onder bijzondere, zeer uitzonderlijke omstandigheden die maken dat sprake is van een nauwe persoonlijke relatie met het slachtoffer. De geschetste band van de benadeelde partij met haar broer valt naar het oordeel van de rechtbank daar niet onder. De rechtbank wijst de gevorderde affectieschade af.
Proceskosten
Onder de post proceskosten zijn de kosten voor het opvragen van een verklaring van de huisarts, de reiskosten naar de advocaat, de officier van justitie en de rechtbank en de parkeerkosten bij de rechtbank gevorderd. Deze post is niet betwist door de verdediging. De rechtbank zal de proceskosten toewijzen.
Wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel
Tevens zal de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen vanaf het tijdstip waarop het feit werd gepleegd, te weten 23 mei 2020. De rechtbank zal ook de schadevergoedings-maatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag.
7.6
De vordering van benadeelde partij [naam 8]
De benadeelde partij [naam 8] , zus van het slachtoffer, vordert een schadevergoeding van € 15.000,00 ter zake van affectieschade, te vermeerderen met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Affectieschade
In het Besluit vergoeding affectieschade is uitdrukkelijk bepaald wie er voor affectieschade in aanmerking komen. Zoals hiervoor al aangegeven komen broers en zussen niet per definitie in aanmerking voor affectieschade, maar alleen onder bijzondere, zeer uitzonderlijke omstandigheden die maken dat sprake is van een nauwe persoonlijke relatie met het slachtoffer. De geschetste band van de benadeelde partij met haar broer valt naar het oordeel van de rechtbank daar niet onder. De rechtbank zal de gevorderde affectieschade afwijzen.
7.7
De vordering van benadeelde partij [naam 7]
De benadeelde partij [naam 7] , zus van het slachtoffer, vordert een schadevergoeding van € 15.000,00 ter zake van affectieschade, te vermeerderen met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Affectieschade
In het Besluit vergoeding affectieschade is uitdrukkelijk bepaald wie er voor affectieschade in aanmerking komen. Zoals hiervoor al aangegeven komen broers en zussen niet per definitie in aanmerking voor affectieschade, maar alleen onder bijzondere, zeer uitzonderlijke omstandigheden die maken dat sprake is van een nauwe, persoonlijke relatie met het slachtoffer. De geschetste band van de benadeelde partij met haar broer valt naar het oordeel van de rechtbank daar niet onder. De rechtbank wijst de gevorderde affectieschade af.
7.8
De vordering van benadeelde partij [slachtoffer 2] ,
De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert een schadevergoeding van
€ 30.035,28, te weten € 35,28 ter zake van materiele schade en € 30.000,00 aan immateriële schade (shockschade), te vermeerderen met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Daarnaast vordert de benadeelde partij € 46,38 aan proceskosten.
Verdachte wordt vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan.
De rechtbank stelt vast dat uit de stukken niet blijkt dat er sprake is van ernstig en blijvend letsel, dan wel van geestelijk letsel met een in de psychiatrie erkend ziektebeeld ten gevolge hiervan. De enkele mededeling van de huisarts dat [slachtoffer 2] is verwezen naar GGZ in Balans is hiervoor onvoldoende.
Voor zover is beoogd de gevraagde kosten voor vergoeding in aanmerking te laten komen in verband met het van dichtbij meemaken dat [slachtoffer 1] werd neergeschoten, overweegt de rechtbank dat niet is gebleken van een nauwe en affectieve relatie tussen de benadeelde partij en het slachtoffer. De rechtbank wijst de vordering af.
7.9
De vorderingen van benadeelde partij [naam 2]
De benadeelde partij [naam 2] vordert een schadevergoeding van € 15.000,00, ter zake van affectieschade, te vermeerderen met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Daarnaast vordert de benadeelde partij € 35,28 aan proceskosten.
Verdachte wordt vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan.
Voor zover is beoogd de gevraagde kosten voor vergoeding in aanmerking te laten komen in verband met het van dichtbij meemaken dat [slachtoffer 1] werd neergeschoten, overweegt de rechtbank dat niet is gebleken van een nauwe en affectieve relatie tussen de benadeelde partij en het slachtoffer als bedoeld in de regelgeving. De rechtbank wijst de gevorderde affectieschade af.
7.1
De vorderingen van benadeelde partij [naam 1]
De benadeelde partij [naam 1] vordert een schadevergoeding van € 37.500,00, te weten € 20.000,00 ter zake van immateriële schade (shockschade) en € 17.500,00 aan affectieschade, te vermeerderen met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Verdachte wordt vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan.
Voor zover is beoogd de gevraagde kosten voor vergoeding in aanmerking te laten komen in verband met het van dichtbij meemaken dat [slachtoffer 1] werd neergeschoten, overweegt de rechtbank dat niet is gebleken van een nauwe en affectieve relatie tussen de benadeelde partij en het slachtoffer als bedoeld in de regelgeving. De rechtbank wijst de gevorderde affectieschade af.

8.Het beslag

8.1
De onttrekking aan het verkeer
De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer. Gebleken is dat de voorwerpen bij het onderzoek naar het tenlastegelegde feit, zijn aangetroffen, terwijl de voorwerpen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten. De voorwerpen behoren aan verdachte toe en zijn van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang. De rechtbank zal dan ook beslissen tot onttrekking aan het verkeer.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36b, 36d, 36f, 38, 38a, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
poging tot doodslag;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 5 jaar;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Maatregel
- gelast de
terbeschikkingstellingvan verdachte en stelt daarbij als
voorwaarden:
* verdachte maakt zich niet schuldig aan een strafbaar feit;
* verdachte werkt mee aan het reclasseringstoezicht. Deze medewerking houdt onder andere in:
  • verdachte meldt zich op afspraken bij de reclassering. De reclassering bepaalt hoe vaak dat nodig is;
  • verdachte laat een of meer vingerafdrukken nemen en laat een geldig identiteitsbewijs zien. Dit is nodig om de identiteit van betrokkene vast te stellen;
  • verdachte houdt zich aan de aanwijzingen van de reclassering. De reclassering kan
aanwijzingen geven die nodig zijn voor de uitvoering van het toezicht of om verdachte te helpen bij het naleven van de voorwaarden;
  • verdachte helpt de reclassering aan een actuele foto waarop zijn gezicht herkenbaar is. Deze foto is nodig voor opsporing bij ongeoorloofde afwezigheid;
  • verdachte werkt mee aan huisbezoeken;
  • verdachte geeft de reclassering inzicht in de voortgang van begeleiding en/of behandeling door andere instellingen of hulpverleners;
  • verdachte vestigt zich niet op een ander adres zonder toestemming van de reclassering;
  • verdachte werkt mee aan het uitwisselen van informatie met personen en instanties die contact hebben met verdachte, als dat van belang is voor het toezicht;
* verdachte werkt mee aan een time-out in een Forensisch Psychiatrisch Centrum (FPC) of andere instelling (FPK/FPA), als de reclassering dat nodig vindt. Deze time-out duurt maximaal 7 weken, met de mogelijkheid van verlenging met nog eens maximaal 7 weken, tot maximaal 14 weken per jaar;
* verdachte gaat niet naar het buitenland of het Caribisch deel van het Koninkrijk der Nederlanden;
* verdachte laat zich opnemen in een nader te bepalen zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. De opname start aansluitend aan detentie. De opname duurt zolang de reclassering dat nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling. Als de reclassering een overgang naar ambulante zorg, begeleid wonen of maatschappelijke opvang gewenst vindt, werkt verdachte mee aan de indicatiestelling en plaatsing;
* verdachte laat zich behandelen door een nader te bepalen zorgverlener, te bepalen door de
reclassering. De behandeling start aansluitend aan de klinische opname. De behandeling duurt zolang de reclassering dat nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling;
* verdachte verblijft in een nader te bepalen instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering. Het verblijf start aansluitend aan de klinische opname. Het verblijf duurt zolang de reclassering dat nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de
reclassering voor hem heeft opgesteld;
* verdachte gebruikt geen drugs en werkt mee aan controle op dit verbod. De controle gebeurt met urineonderzoek. De reclassering bepaalt hoe vaak verdachte wordt gecontroleerd;
* verdachte gebruikt geen alcohol, en werkt mee aan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) om dit alcoholverbod te controleren. De reclassering bepaalt met welke controlemiddelen en hoe vaak verdachte wordt gecontroleerd;
* verdachte heeft of zoekt op geen enkele wijze - direct of indirect - contact met [slachtoffer 1] , zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt;
* verdachte bevindt zich niet in het nader door het OM te concretiseren gebied rondom de woonplek van het slachtoffer [slachtoffer 1] , zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt;
* verdachte werkt mee aan het aflossen van zijn schulden en het treffen van afbetalingsregelingen, ook als dit inhoudt meewerken aan schuldhulpverlening in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen. Verdachte geeft de reclassering inzicht in zijn financiën en schulden;
- geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
Beslag
- verklaart onttrokken aan het verkeer de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
17 STK Munitie;
Benadeelde partijen
[slachtoffer 1]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] van € 105.119,36, waarvan € 5.119,36 aan materiële schade en € 100.000,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 mei 2020 tot aan de dag der voldoening;
- wijst de vordering tot vergoeding van de reiskosten voor het overige af;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte in de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt, te weten
€ 2.420,00;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1] , € 105.119,36 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 mei 2020 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 365 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
[naam 10]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [naam 10] van € 70.000,00, aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 mei 2020 tot aan de dag der voldoening;
- wijst de vordering tot vergoeding van immateriële schade voor het overige af;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [naam 10] , € 70.000,00 te betalen vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 mei 2020 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 351 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
[naam 11]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [naam 11] van € 17.500,00, aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 mei 2020 tot aan de dag der voldoening;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [naam 11] , € 17.500,00 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 mei 2020 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 122 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
[naam 12]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [naam 12] van € 10.000,00, aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 mei 2020 tot aan de dag der voldoening;
- wijst de vordering tot vergoeding van affectieschade af;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte in de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt, te weten
€ 79,26;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [naam 12] , € 10.000 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 mei 2020 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 85 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
[naam 8]
- wijst de vordering van de benadeelde partij af;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot nu toe op nihil;
[naam 7]
- wijst de vordering van de benadeelde partij af;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot nu toe op nihil;
[slachtoffer 2]
- verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- wijst de vordering tot vergoeding van immateriële schade ten aanzien van [slachtoffer 1] af;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil;
[naam 2]
- verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering ten aanzien van [slachtoffer 2] en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- wijst de vordering tot vergoeding van affectieschade ten aanzien van [slachtoffer 1] af;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil;
Duygu Pehlivan
- verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering ten aanzien van [slachtoffer 2] en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- wijst de vordering tot vergoeding van affectieschade ten aanzien van [slachtoffer 1] af;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E.I. Beudeker, voorzitter, mr. M.H.M. Collombon en mr. R.J.H. de Brouwer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. van Krevel, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 9 juni 2021.
Mrs. M.H.M. Collombon en R.J.H. de Brouwer zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.