In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de weigering van een WIA-uitkering. Eiser, die op uitzendbasis als ploegleider/productiemedewerker werkte, had zich op 17 november 2017 ziek gemeld vanwege rugklachten. Het UWV weigerde op 20 november 2019 de WIA-uitkering, omdat eiser meer dan 65% van zijn loon kon verdienen. Eiser maakte bezwaar, maar het UWV verklaarde dit ongegrond. Tijdens de zitting op 9 april 2021 werd het beroep besproken, waarbij zowel eiser als zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals een vertegenwoordiger van het UWV.
De rechtbank heeft de medische beoordeling van het UWV beoordeeld en vastgesteld dat de verzekeringsartsen zorgvuldig te werk zijn gegaan. De rechtbank concludeert dat de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser op 20 november 2019 terecht is vastgesteld op 30,12%. Eiser had geen recht op een WIA-uitkering, omdat daarvoor een arbeidsongeschiktheid van 35% of meer vereist is. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de noodzaak voor extra beperkingen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), verworpen. De rechtbank oordeelt dat de door het UWV geselecteerde functies passend zijn en dat de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid correct is uitgevoerd. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en er is geen proceskostenveroordeling opgelegd.