ECLI:NL:RBZWB:2021:2861

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
8 juni 2021
Zaaknummer
02-820368-17
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering en oplichting door belastingadviseur met vertrouwensrelatie tot slachtoffers

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 juni 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich gedurende een periode van ruim zes jaar schuldig heeft gemaakt aan verduistering en oplichting. De verdachte, die als directeur en financieel adviseur werkzaam was, heeft geld verduisterd dat hij onder zich had in die hoedanigheid. Daarnaast heeft hij klanten uit zijn klantenkring, die hem als belastingadviseur vertrouwden, opgelicht door hen te misleiden over de bestemming van leningen. De verdachte heeft in totaal aanzienlijke bedragen verduisterd en opgelicht, waarbij hij gebruik maakte van zijn vertrouwenspositie en de goede relatie die hij met zijn slachtoffers had opgebouwd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere feiten van verduistering en oplichting, waarbij hij zijn slachtoffers heeft bewogen tot het verstrekken van leningen door hen valse informatie te verstrekken over de noodzaak en bestemming van die leningen. De verdachte heeft beloofd de leningen op korte termijn terug te betalen, maar heeft dit nooit gedaan. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan de tenlastegelegde feiten en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, rekening houdend met de ernst van de feiten en de gevolgen voor de slachtoffers. De rechtbank heeft ook schadevergoedingsmaatregelen opgelegd aan de verdachte ten behoeve van de benadeelde partijen, die aanzienlijke financiële schade hebben geleden door zijn handelen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/820368-17
vonnis van de meervoudige kamer van 8 juni 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1948 te [geboorteplaats] ,
wonende [adres] ,
raadsman mr. J.C.B. Dionisius, advocaat te Breda.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 10 mei 2021, waarbij de officier van justitie, mr. J. Zondervan, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Het onderzoek is gesloten op 2 juni 2021.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1:zich tegenover [naam 1] heeft schuldig gemaakt aan verduistering in dienstbetrekking van € 67.700,-;
feit 2:zich tegenover [naam 2] heeft schuldig gemaakt aan oplichting dan wel verduistering van € 100.000,-;
feit 3:zich tegenover [naam 3] heeft schuldig gemaakt aan verduistering van € 235.350,- dan wel € 108.528,-;
feit 4:zich tegenover [naam 4] en/of [naam 5] heeft schuldig gemaakt aan oplichting van
€ 105.000,- dan wel € 80.000,-, dan wel verduistering van € 80.000,-;
feit 5:zich tegenover [naam 6] heeft schuldig gemaakt aan oplichting dan wel verduistering van € 25.000,-;
feit 6:zich tegenover [naam 7] heeft schuldig gemaakt aan oplichting dan wel verduistering van € 92.000,-;
feit 7:zich tegenover [naam 8] en/of [naam 9] heeft schuldig gemaakt aan oplichting dan wel verduistering van € 40.000,-;
feit 8:zich tegenover [naam 10] en/of [naam 11] heeft schuldig gemaakt aan oplichting dan wel verduistering van € 17.000,-;
feit 9:zich tegenover [naam 12] heeft schuldig gemaakt aan verduistering van € 50.000,-.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig gemaakt heeft aan verduistering in dienstbetrekking ten aanzien van [naam 1] (feit 1) voor een bedrag van € 67.700,-, verduistering ten aanzien van [naam 3] (feit 3) voor een bedrag van € 235.350,- en verduistering ten aanzien van [naam 12] (feit 9) voor een bedrag van € 50.000,-.
Verder acht de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [naam 2] (feit 2), [naam 4] / [naam 5] (feit 4), [naam 6] (feit 5), [naam 7] (feit 6), [naam 8] / [naam 9] (feit 7) en [naam 10] / [naam 11] (feit 8) op de in de tenlastelegging genoemde wijze heeft opgelicht en hen daarbij heeft bewogen om hem de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen te lenen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen bewijsverweer gevoerd ten aanzien van de feiten 1, 3 en 9.
Ten aanzien van de feiten 2, 4, 5, 6, 7 en 8 heeft de verdediging niet betwist dat de feitelijke handelingen hebben plaatsgevonden, zoals ze in de tenlastelegging zijn opgenomen. Wel heeft de verdediging bepleit dat aan die handelingen niet de kwalificatie van oplichting of verduistering kan worden toegekend.
Met betrekking tot de primair ten laste gelegde oplichting heeft de verdediging – refererend aan het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2889) – aangevoerd dat er geen sprake is van de oplichtingsmiddelen “een valse naam of valse hoedanigheid” en “listige kunstgrepen”. Gelet daarop resteert enkel het oplichtingsmiddel “samenweefsel van verdichtsels”. Hierin maakt de raadsman een tweedeling tussen de feiten 2 en 6 en de feiten 4, 5, 7 en 8, vanwege de door verdachte opgegeven doelen van geldlening. Bij de feiten 2 en 6 lag de verklaring van verdachte zeer dicht bij de waarheid, waardoor alleen al om die reden er geen sprake is van een samenweefsel van verdichtsels. De enkele omstandigheid dat verdachte bij de feiten 4, 5, 7 en 8 één onjuiste mededeling heeft gedaan over het doel van de lening, maakt nog niet dat er sprake is van een samenweefsel van verdichtsels. Bovendien is niet komen vast te staan dat de betreffende schuldeisers op basis van deze onjuiste mededeling zijn overgegaan tot het lenen van geld aan verdachte, nu ook de hoedanigheid van verdachte als bewezen betrouwbare belastingadviseur doorslaggevend kan zijn geweest. Omdat verdachte ten aanzien van al deze feiten de intentie had om het geleende geld terug te betalen, was er bovendien geen oogmerk om zichzelf of een ander wederrechtelijk te bevoordelen.
Gelet op het bovenstaande is de verdediging van mening dat de rechtbank ten aanzien van de feiten 2, 4, 5, 6, 7 en 8 niet tot een bewezenverklaring kan komen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
Indien hoger beroep wordt ingesteld zullen de bewijsmiddelen worden uitgewerkt en opgenomen in een bijlage die aan het vonnis zal worden gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1 ( [naam 1] , feit 3 ( [naam 3] ) en feit 9 ( [naam 12] )
Verdachte heeft deze feiten bekend. Daarom wordt volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen. De rechtbank acht de feiten wettig en overtuigend bewezen op grond van:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd tijdens de zitting van 10 mei 2021 en bij de politie op 11 juli 2017 (feiten 1 en 3) en 26 maart 2018 (feit 9);
- de aangifte van [naam 13] , mede namens [naam 1] van 25 december 2016;
- het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van [naam 1]
- het proces-verbaal van bevindingen (25) vergelijking aangifte – bankgegevens [naam 1] ;
- het verhoor van aangever [naam 13] van 12 april 2017;
- de aangifte van [naam 14] , namens [naam 3] van 26 juni 2017;
- de verhoren van aangeefster [naam 14] van 20 december 2017 en 23 april 2018;
- het proces-verbaal van bevindingen (254) bankafschriften [naam 3] (en [naam 12] ).
Ten aanzien van feit 3 ( [naam 3] ) gaat de rechtbank, evenals de officier van justitie en de raadsman, uit van het bedrag van € 235.350,- dat verduisterd is door verdachte. Dat er op enigerlei wijze – door verdachte of via verdachte – bedragen zijn teruggestort op de rekening van [naam 3] , doet niet af aan de situatie dat verdachte in eerste instantie het volledige bedrag heeft verduisterd.
Feit 4 ( [naam 4] / [naam 5] ), feit 5 ( [naam 6] ), feit 7 ( [naam 8] / [naam 9] ) en feit 8 ( [naam 10] / [naam 11] )
Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte in de periode van
1 februari 2016 tot en met 16 september 2017 (meerdere) geldbedragen heeft ontvangen van aangevers [naam 4] / [naam 5] (€ 105.000,-), [naam 6] (€ 25.000,-), [naam 8] / [naam 9] (€ 40.000,-) en [naam 10] (€ 17.000,-). Deze bedragen zijn overgemaakt op de bankrekening van verdachte of – op verzoek van verdachte – op de bankrekening van [naam 3] en [naam 15] (dochter van verdachte), tot welke bankrekeningen verdachte eveneens toegang had. Aangevers, die allen (al jarenlang) tot de klantenkring van verdachte behoorden en hem vertrouwden, zijn op verzoek van verdachte overgegaan tot afgifte van hun geld in de vorm van een lening tegen een bepaald rentepercentage of -bedrag. Hierbij is door verdachte telkens een overeenkomst van geldlening opgemaakt, met daarin een korte looptijd en een overeengekomen rentepercentage of -bedrag.
Als reden dat verdachte geld nodig had, heeft hij opgegeven dat het voor zijn gescheiden dochter was bedoeld die het geld nodig had om een huis te kunnen kopen of dat hij het zelf nodig had om diverse redenen (aankoop huis van de dochter van zijn zwager, verkoop woning moeder van zwager, woning van zwager en optie op andere woning).
Ter zitting heeft verdachte erkend dat hij tegen deze aangevers heeft gelogen over de bestemming van het geld omdat hij het geld snel nodig had en hij niet verwachtte dat het geld hem zou worden geleend als hij de werkelijke reden had opgegeven. Ook heeft verdachte erkend dat hij het geld – direct na ontvangst – aan een ander doel heeft besteed, namelijk dat hij het heeft overgemaakt aan een ander om daarmee de opbrengsten uit de verkoop van hout en grond in Suriname en een erfenis vrij te kunnen laten komen.
Op basis van het bovenstaande is naar het oordeel van de rechtbank de feitelijke toedracht van de feiten 4, 5, 7 en 8, zoals ten laste gelegd en niet betwist, komen vast te staan.
Is er sprake van oplichting?
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of er bij de feiten 4, 5, 7 en 8 en bij de hierna te bespreken feiten 2 en 6 sprake is van oplichting in de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr). Voor een veroordeling wegens oplichting is onder meer vereist dat er sprake is van het bezigen van een of meer van de in artikel 326 WvSr specifiek aangeduide oplichtingsmiddelen: het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, het gebruik van listige kunstgrepen of het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels. Daarbij moet verdachte een ander door gebruikmaking van een (of meerdere) oplichtingsmiddel(en) hebben bewogen tot afgifte van – in dit geval – enig goed, het aangaan van een schuld of het teniet doen van een inschuld. Van het in het bestanddeel ‘beweegt’ tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot die afgifte, het aangaan van een schuld of het teniet doen van een inschuld.
De verdediging heeft betwist dat er sprake is van een “samenweefsel van verdichtsels” en dat vast is komen te staan dat de onjuiste mededeling van verdachte over het doel van de lening de reden is geweest dat de aangevers zijn overgegaan tot het lenen van geld aan verdachte.
Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad dient voor het aannemen van een samenweefsel van verdichtsels sprake te zijn van gesproken en/of geschreven uitingen die bij die ander een op “meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde” onjuiste voorstelling van zaken in het leven kunnen roepen. Hiervan kan ook sprake zijn in de situatie dat er naast een leugenachtige mededeling van voldoende gewicht sprake is van andere aan verdachte toe te rekenen omstandigheden die tot misleiding van het beoogde slachtoffer kunnen leiden, zoals het misbruik van een tussen de verdachte en het beoogde slachtoffer bestaande vertrouwensrelatie.
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat er in onderhavige zaak sprake is van een samenweefsel van verdichtsels. De feitelijke context die door verdachte werd geschetst en de bestemming van het geleende geld waren immers leugenachtig, in die zin dat de bedragen niet bestemd waren voor de aanschaf van een woning voor zijn gescheiden dochter of een ander bij hem betrokken persoon, maar direct werden overgemaakt aan een ander om de overdracht van geld uit grondverkoop in Suriname en de uitbetaling van een erfenis mogelijk te maken. Verdachte wist door zijn functie als belastingadviseur niet alleen dat aangevers over dergelijke bedragen konden beschikken maar had ook een vertrouwensband met hen opgebouwd. Daarnaast heeft verdachte, door de aard van de leugenachtige mededeling, te weten dat hij hulp nodig had in verband met privéomstandigheden, op het gemoed van de aangevers gespeeld. Tot slot deed verdachte de belofte dat het geld op korte termijn zou worden terugbetaald, waarop aangevers, gelet op die bestaande vertrouwensband en hun – soms wel tientallen – jarenlange ervaring met verdachte, volledig hebben vertrouwd.
Uit onder meer de verklaring van aangever [naam 6] (bij de rechter-commissaris) en de contacten tussen aangevers en verdachte na het verstrijken van de looptijd van de desbetreffende leningen, leidt de rechtbank af dat aangevers de bedragen niet aan verdachte zouden hebben geleend als zij op de hoogte waren geweest van de ware toedracht en bestemming van het geld. De door verdachte beloofde (verhoudingsgewijs) hoge rentebedragen of -percentages en de korte looptijd van de leningen, hebben er zeer waarschijnlijk – aan bijgedragen dat aangevers – mochten zij al twijfelen over het verstrekken van een lening – toch daartoe zijn over gegaan. Daarbij komt de verklaring van verdachte zelf dat hij niet de daadwerkelijke bestemming van het te lenen geld heeft genoemd, omdat hij bang was dat hij het geld dan niet of niet zo snel zou krijgen. Op grond hiervan is naar het oordeel van de rechtbank bewezen dat aangevers door het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels door verdachte zijn bewogen tot de afgifte van geldbedragen. Hierin ligt besloten dat verdachte heeft gehandeld met het oogmerk zichzelf (en een ander) wederrechtelijk te bevoordelen.
Verder heeft verdachte bij het aangaan van de geldleningen verzwegen dat zijn financiële situatie zo slecht was dat hij zijn huis zou moeten gaan verkopen of al had verkocht en – op korte termijn – failliet dreigde te gaan, waardoor hij de gemaakte afspraken zeer waarschijnlijk niet zou kunnen nakomen. Wanneer aangevers aan verdachte om de teruggave van hun geld vroegen en hun zorgen uitten, bleef verdachte hen - met allerlei excuses en smoesjes - voorhouden dat hij hen op korte termijn zou terugbetalen met extra rente als bonus voor het oponthoud.
Verdachte moet in de loop van de periode waarbinnen de tenlastegelegde feiten zijn begaan, zich ervan bewust zijn geweest dat hij niet of niet tijdig in staat was om aan alle verplichtingen tegenover aangevers te voldoen. Hij had er niet op mogen blijven vertrouwen dat hij gelden zou ontvangen uit de verkoop van grond in Suriname en de uitkering van een erfenis, waar hij geen gerechtigde toe was. Op het moment dat hij aangevers vroeg hem leningen te verstrekken, was de feitelijke situatie zo dat verdachte door [medeverdachte] , de vrouw met wie hij een amoureuze relatie had, telkens uitbetaling van grote geldsommen was beloofd en dat die beloftes telkens niet werden waargemaakt. Verdachte had er dan ook aan moeten twijfelen dat die geldsommen ooit aan hem zouden worden uitgekeerd, terwijl hij zonder die uitbetalingen op geen enkele manier aan zijn verplichtingen op grond van de geldleningen kon voldoen.
Naar het oordeel van de rechtbank laat het handelen van verdachte zich kwalificeren als oplichting door een samenweefsel van verdichtsels in de zin van artikel 326 van het WvSr. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het onder de feiten 4, 5, 7 en 8 primair ten laste gelegde.
Feit 2 ( [naam 2] )
Op basis van de stukken in het dossier stelt de rechtbank vast dat in de periode van 24 juni 2016 tot en met 14 juli 2016 een totaalbedrag van € 80.000,- van de bankrekening van [naam 2] is overgeschreven naar de bankrekening van verdachte en – op verzoek van verdachte – een bedrag van € 20.000,- naar de bankrekening van een ander, zijnde [medeverdachte] . Voorafgaand aan de geldoverdracht had verdachte contact opgenomen met aangeefster met de vraag of hij geld van haar kon lenen, omdat hij had geïnvesteerd en dat hij een compagnon had, die geld nodig had voor een vrij te komen erfenis, die op de rekening van verdachte gestort zou worden en die verdachte vervolgens zou verdelen over de rechthebbenden. Ook heeft verdachte verteld dat hij zelf rechthebbende was van die erfenis. Vervolgens wilde verdachte nog meer geld lenen omdat er achtereenvolgens problemen waren met papieren, hij geld nodig had om zijn eigen belasting te betalen en om een erfenis vrij te krijgen in Suriname, zodat hij aangeefster kon terugbetalen. Hierbij is in eerste instantie door verdachte een overeenkomst van geldlening opgemaakt voor een bedrag van € 50.000,- en vervolgens – onder tenietdoening van de eerste overeenkomst – een overeenkomst van geldlening voor een bedrag van € 100.000,-, beide met een korte looptijd en een vast bedrag aan rente.
Verdachte heeft – zowel bij de politie als ter zitting – verklaard dat hij een bedrag van
€ 100.000,- heeft geleend van [naam 2] en dat het geld rechtstreeks naar [medeverdachte] is gegaan.
Verdachte heeft ter zitting echter ontkend dat hij tegen aangeefster [naam 2] heeft gezegd dat hij zelf ook rechthebbende was op de erfenis. De rechtbank stelt vast dat verdachte in zijn politieverklaring van 11 juli 2017 juist heeft bevestigd dat hij tegen [naam 2] heeft gezegd dat hij rechthebbende op de erfenis was – en niet heeft verteld dat hij een vordering had op [medeverdachte] (de erfgenaam), die uit de erfenis betaald zou worden. Uit die politieverklaring van verdachte blijkt ook dat hij zichzelf, als gevolg van zijn vordering op [medeverdachte] , als rechthebbende op de erfenis zag. Gelet hierop gaat de rechtbank uit van de juistheid van de verklaring van aangeefster.
Hoewel de feitelijke context die door verdachte werd geschetst en de genoemde bestemming van het geleende geld dichter bij de waarheid lag dan het geval is bij de feiten 4, 5, 7 en 8, is de rechtbank van oordeel dat ook bij dit feit sprake is van een samenweefsel van verdichtsels. De rechtbank verwijst hierbij allereerst naar wat zij onder de feiten 4, 5, 7 en 8 heeft vermeld ten aanzien van de criteria voor oplichting. De rechtbank komt tot deze conclusie gelet op de mededeling van verdachte aan aangeefster dat hij “rechthebbende” zou zij op de erfenis, in combinatie met de bijzondere vertrouwenspositie die verdachte had ten opzichte van aangeefster – als gevolg van het feit dat hij een groot deel van haar aanzienlijke vermogen gedurende tien jaar had beheerd. Bovendien heeft verdachte [medeverdachte] tegenover aangeefster als zijn “compagnon” aangeduid. Daarmee heeft verdachte de indruk gewekt dat het geld puur zakelijk bestemd was, terwijl het geld in werkelijkheid bedoeld was voor [medeverdachte] met wie verdachte geen zakelijke relatie had, maar een geheime seksuele relatie.
Bij de rechter-commissaris heeft aangeefster [naam 2] verklaard dat zij gepusht werd door verdachte en tegen beter weten in onder grote tijdsdruk het geld aan hem heeft geleend. Ook daaruit leidt de rechtbank af dat [naam 2] door verdachte ertoe werd bewogen om over te gaan tot afgifte van geldbedragen.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de primair ten laste gelegde oplichting door een samenweefsel van verdichtsels.
Feit 6 ( [naam 7] )
Vast staat dat verdachte in de periode van 1 december 2015 tot en met 11 mei 2017 vier geldbedragen (€ 25.000,-, € 15.000,-, € 25.000,- en € 27.000,-) met een totaalbedrag van
€ 92.000,- heeft ontvangen van aangever [naam 7] . Ook hier werd aangever door verdachte benaderd met de vraag of hij geld kon lenen voor een zakenrelatie en voor de aanschaf van een woning voor de gescheiden dochter van verdachte. Hierbij is door verdachte telkens een overeenkomst van geldlening opgemaakt, met daarin een korte looptijd en een rentebedrag of rentepercentage.
Verdachte heeft met zijn mededelingen de indruk gewekt dat de eerste drie bedragen een zakelijke bestemming hadden, terwijl ze bedoeld waren voor [medeverdachte] , degene met wie verdachte een geheime seksuele relatie had en geen zakelijke relatie. Ten aanzien van het laatste geldbedrag heeft verdachte bekend dat hij over de bestemming van dit geld (woning voor dochter) heeft gelogen en dat ook dit geld naar [medeverdachte] is overgemaakt. Deze mededelingen, in combinatie met de bijzondere relatie van verdachte als tennismaatje en belastingadviseur van aangever, maken dat de rechtbank van oordeel is dat ook ten aanzien van dit feit sprake is van een samenweefsel van verdichtsels, waarbij zij verwijst naar dat wat zij onder de feiten 4, 5, 7 en 8 heeft overwogen over de criteria voor oplichting. Mede door de korte looptijd van de lening en het beloofde renterentepercentage heeft verdachte aangever ertoe bewogen om deze geldbedragen aan hem over te maken met het oogmerk zichzelf en een ander te bevoordelen.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de primair ten laste gelegde oplichting door een samenweefsel van verdichtsels.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
op meerdere tijdstippen in de periode van 15 januari 2014 tot en met 04 december 2016 in Nederland, telkens opzettelijk geldbedragen van in totaal 67.700,-- euro, geheel toebehorende aan [naam 1] , welk goed verdachte anders dan door misdrijf, te weten als directeur van [naam 1] en aldus het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking, onder zich heeft gehad, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
2. primair
op meerdere tijdstippen in de periode van 24 juni 2016 tot en met 14 juli 2016 in Nederland meermalen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels, [naam 2] heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, te weten meerdere geldbedragen van in totaal 100.000,-- euro, door die [naam 2] op 24 juni 2016 op te bellen en aan haar te vertellen dat hij had geïnvesteerd en dat hij een compagnon had welke geld nodig had voor een vrij te komen erfenis en dat die erfenis op de rekening van hem, verdachte, zou komen en dat hij die erfenis zou verdelen
over de rechthebbenden en aan die [naam 2] te vragen om 40.000,-- euro, waarvan 20.000,-- euro te storten op zijn, verdachte's, bankrekening en 20.000,-- euro te storten op een rekening op naam van [medeverdachte] en te vertellen dat het geld eigenlijk die dag nog moest worden overgemaakt en
vervolgens op 27 juni 2016 naar die [naam 2] toe te gaan en te vertellen dat hij 10.000,-- euro nodig had omdat er problemen waren met de papieren en te vertellen dat hij een overeenkomst op zou stellen waarin stond dat hij aan die [naam 2] een bedrag van 50.000,-- euro exclusief 6.000,-- euro aan rente verschuldigd was en die opgestelde overeenkomst te ondertekenen en
op 29 juni 2016 wederom naar die [naam 2] toe te gaan en te vertellen dat hij 10.000,-- euro nodig had om zijn eigen belasting te betalen en op 14 juli 2016 wederom naar die [naam 2] toe te gaan en te vertellen dat hij 40.000,-- euro nodig had en dat hij dat geld nodig had om een erfenis in Suriname vrij te krijgen zodat hij haar ( [naam 2] ) terug kon betalen en dat hij, verdachte, zelf de beschikking had over de erfenis en wederom een overeenkomst van geldlening op te stellen met een totaal bedrag van
100.000,-- euro met een rente van 20.000,-- euro, en die overeenkomst van geldlening te ondertekenen, en
telkens heeft toegezegd de lening(en) binnen korte termijn terug te betalen, waardoor die [naam 2] telkens werd bewogen tot afgifte van geldbedragen van in totaal 100.000,-- euro
en
met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het teniet doen van een inschuld, immers heeft verdachte die [naam 2] door een samenweefsel van verdichtsels bewogen tot het tenietdoen van een inschuld, het laten vervallen van de lening, ten bedrage van 50.000,-- euro, die afgelost zou worden voor/op 08 juli 2016, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk die [naam 2] opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid verteld dat hij meer geld nodig had om een erfenis vrij te krijgen in Suriname zodat hij haar terug kon betalen en hij zelf
beschikking zou hebben over de erfenis, en die erfenis zou verdelen over de rechthebbenden, waardoor die [naam 2] tot het teniet doen van die inschuld werd bewogen (om een nieuwe schuld aan te gaan);
3.
op meerdere tijdstippen in de periode van 01 januari 2011 tot en met 26 juni 2017 in Nederland, opzettelijk meerdere geldbedragen van in totaal 235.350,-- euro, geheel toebehorende aan [naam 3] , welk goed verdachte anders dan door misdrijf, te weten in zijn hoedanigheid als financieel adviseur/vermogensbeheerder/vertrouwenspersoon onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
4. primair
op meerdere tijdstippen in de periode van 01 februari 2016 tot en met
21 oktober 2016
in Nederland, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels, [naam 4] en/of [naam 5] heeft bewogen tot de afgifte van meerdere geldbedragen van in totaal 105.000,-- euro, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- aan die [naam 4] verteld dat zijn dochter in scheiding lag en dat zij daarom een andere woning moest kopen en dat zij daar geld voor nodig had en verteld dat zij een levensverzekering had die vrij zou komen na de overdracht van de woning en aan die [naam 4] verteld dat hij, verdachte, zelf zou bij springen maar dat hij daar niet genoeg geld voor had en een extra bedrag van 25.000,-- euro nodig had en gevraagd of die
[naam 4] 25.000,-- euro aan hem kon lenen en een overeenkomst van geldlening opgemaakt en die lening op korte termijn zou terug betalen en rente zou betalen en
- vervolgens op 22 september 2016 wederom een bedrag van 30.000,-- euro geleend, welke lening nodig was voor de aankoop van het huis voor de dochter van zijn zwager, dan wel van zijn zwager en
- op 18 oktober 2016 wederom bij [naam 4] langs gekomen en om een derde
lening van 30.000,-- euro gevraagd en verteld dat hij, verdachte, het geld weer nodig had voor de aankoop van het huis van de dochter van zijn zwager en verteld dat er iets mis was gegaan met de verkoop van de woning van de moeder van zijn zwager en dat de verkoop wel kon doorgaan maar daarvoor moest een extra bedrag vrij gemaakt worden en die leningen op korte termijn zou terug betalen en rente zou betalen en
- op 21 oktober 2016 heeft hij, verdachte, die [naam 4] gebeld en gevraagd of zij een bedrag van 20.000,-- euro aan hem kon lenen en daarbij verteld dat het bedrag van 30.000,-- euro van 18 oktober 2016 niet afdoende was om de financiering van de woning van zijn zwager rond te krijgen en die leningen op korte termijn zou terug betalen en rente zou betalen, waardoor [naam 4] en/of [naam 5] telkens werd(en) bewogen tot
bovenomschreven afgifte(s);
5. primair
op03 april 2017 in Nederland, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels, [naam 6] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van 25.000,-- euro, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of
in strijd met de waarheid die [naam 6] opgebeld en aan hem verteld dat hij geld nodig had voor zijn dochter en de lening over vier weken, zou terugbetalen en rente zou betalen en
bij die [naam 6] thuis is langsgekomen met een contract voor geldlening, waardoor [naam 6] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
6. primair
op meerdere tijdstippen in de periode van 01 december 2015 tot en met 11
mei2017 in Nederland, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels, [naam 7] heeft bewogen tot de afgifte van meerdere geldbedragen (te weten in december 2015 totaal 40.000,-- euro en in januari 2016 25.000,-- euro en op 11 mei 2017 27.000,-- euro) van in totaal 92.000,-- euro, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid die [naam 7] benaderd en aan hem gevraagd of hij geld kon lenen voor een van zijn zakenrelaties en een rente van 4% op die lening toegezegd en gezegd dat de lening binnen een jaar, dan wel binnen een afgesproken termijn zou worden terugbetaald vervolgens wederom die [naam 7] benaderd om meerdere leningen af te sluiten en contracten van die leningen opgesteld omdat hij, verdachte een huis aan wilde schaffen voor zijn dochter die gescheiden was, waardoor [naam 7] telkens werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
7. primair
in de periode van 01 januari 2017 tot en met
06 maart2017 in Nederland, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels, [naam 8] en/of [naam 9] heeft bewogen tot de afgifte van meerdere geldbedragen van in totaal 40.000,-- euro, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid contact met [naam 8] en/of J [naam 9] gezocht en verteld dat hij in geldnood zat en dat hij een huis voor zijn dochter
wilde kopen en hij hier een bedrag van 15.000,-- euro voor nodig had en een overeenkomst van geldlening opgemaakt en vervolgens weer contact met genoemde [naam 8] en [naam 9] opgenomen en verteld dat het financieel even niet goed met hem ging, dit omdat hij zijn huis had verkocht en hij een optie had voor een andere woning en hij financiële middelen nodig had ten bedrage van 25.000,-- euro voor de aanbetaling van zijn nieuwe woning, en telkens aan die [naam 8] en/of [naam 9] gezegd dat zij op korte termijn zouden worden terugbetaald en rente zou worden betaald, waardoor [naam 8] en/of [naam 9] telkens werd(en) bewogen tot bovenomschreven afgifte;
8. primair
in de periode van 08 april 2017 tot en met
10 april2017 in Nederland met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels, [naam 10] en/of [naam 11] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van 17.000,-- euro, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid aan die [naam 10] verteld dat zijn, verdachte's dochter gescheiden was en een huis wilde kopen en dat zij een geldschieter had gevonden, echter die was niet over de brug gekomen en dat de akte op 10 april 2017 zou passeren bij de notaris, en de lening op korte
termijn zou worden terugbetaald en er rente betaald zou worden, waardoor [naam 10] en/of [naam 11] werd(en) bewogen tot bovenomschreven afgifte;
9.
in de periode van
28 maart 2012 tot en met 21 oktober 2013in Nederland
opzettelijk een geldbedrag van in totaal 50.000,-- euro, geheel toebehorende aan [naam 12] (en/of zijn erfgenamen), welk goed verdachte anders dan door misdrijf, te weten als executeur testamentair, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 18 maanden met aftrek van voorarrest. Hij heeft daarbij rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich ten aanzien van de feiten 1, 3 en 9 gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Ten aanzien van de overige feiten heeft de verdediging integrale vrijspraak bepleit. Indien de rechtbank toch tot een veroordeling komt, heeft de verdediging bepleit een (maximale) taakstraf alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen aan verdachte. Oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf acht de raadsman te zwaar gelet op de omstandigheid dat verdachte geen boos opzet heeft gehad op het benadelen van de gedupeerden. Daarnaast is verdachte zelf ook zwaar getroffen. Hij is persoonlijk failliet verklaard en zijn belastingadviespraktijk, zijn (sociale) netwerk en zijn gezondheid kwijtgeraakt. De raadsman is van mening dat op dit moment herstel beter is dan vergelding. Herstel van de gezondheid van verdachte en daardoor de mogelijkheid tot herstel van de financiële situatie van verdachte, zodat hij zijn schuldeisers kan terugbetalen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich gedurende een periode van ruim zes jaar schuldig gemaakt aan verduistering van geld dat hij in zijn hoedanigheid als directeur/financieel adviseur/ vermogensbeheerder en/of executeur testamentair onder zich had. Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan oplichting. Hij heeft de slachtoffers van de oplichting voorgehouden dat de leningen slechts van korte duur waren en zij hun geld spoedig – met rente – zouden terugkrijgen. Hiervoor heeft verdachte in zijn hoedanigheid van belastingadviseur personen uit zijn klantenkring benaderd en bewogen tot het overmaken van geldbedragen. Hiertoe zijn de slachtoffers, die op financieel vlak het volste vertrouwen in verdachte hadden, overgegaan. De geleende gelden zijn echter nooit of slechts voor een deel terugbetaald. Door zijn handelwijze heeft verdachte het vertrouwen van de slachtoffers, dat sommigen zelfs al gedurende veertig jaar in hem hadden, ernstig beschaamd en hen financieel ernstig gedupeerd, waarbij zij grote geldbedragen zijn kwijtgeraakt.
Voor de slachtoffers van de verduistering en oplichting geldt dat het daarbij deels om bedragen gaat die bestemd waren voor hun (vervroegd) pensioen en hun levensonderhoud en dat zij niet of slechts zeer beperkt in staat zijn om zelf tot aanvulling van deze bedragen te komen. Zo gaat het bijvoorbeeld bij [naam 3] , die in een instelling verblijft, om het verduisteren van een erfenis van zijn vader, waarmee [naam 3] zijn jaarlijkse vakanties kon betalen. Door het leeghalen van zijn rekening, heeft verdachte de mogelijkheden daartoe ernstig beperkt. Ook voor andere slachtoffers geldt dat de strafbare feiten die door verdachte zijn gepleegd, hun financiële ruimte sterk nadelig hebben beïnvloed.
Ter zitting heeft verdachte verklaard dat hij nooit een vooropgezet plan heeft gehad om mensen te benadelen, dat hij altijd heeft geloofd dat hij rendement zou ontvangen uit de investering in grond en hout in Suriname en de uitbetaling van een erfenis, waardoor hij over voldoende geld zou beschikken om zijn schuldeisers af te lossen, inclusief de overeengekomen rente. Daarnaast heeft verdachte verklaard dat hij het vreselijk vindt dat hij zoveel mensen heeft benadeeld en dat het hem van binnen opvreet dat hij hen niet kan terugbetalen.
De omstandigheid dat verdachte op het moment dat hij de geldleningen met aangevers aanging al in een slechte financiële situatie verkeerde en – op korte termijn – failliet dreigde te gaan, heeft hem er echter niet van weerhouden hen mee te sleuren in zijn ellende.
Hoewel de rechtbank ervan overtuigd is dat verdachte uit hoofde van zijn functie bij [naam 1] en zijn rol als vermogensbeheerder voor [naam 3] – voorafgaand aan 2012 – ook vele jaren goed werk heeft verricht, staat dat los van het feit dat hij ook tienduizenden euro’s – en in geval van [naam 3] zelfs meer dan € 200.000,- – heeft verduisterd van het bedrijf waarmee en de persoon met wie hij het goed voor diende te hebben. Hetzelfde geldt voor de slachtoffers van wie verdachte grote geldbedragen heeft geleend op grond van zijn positieve en betrouwbare imago als belastingadviseur en bij wie hij soms al vele (tientallen) jaren behulpzaam was geweest bij de belastingaangiftes. Verdachte had al een grote hoeveelheid van zijn eigen vermogen geïnvesteerd, om die reden zelfs zijn eigen huis al gedwongen verkocht, zonder enig resultaat, en heeft er desondanks steeds weer voor gekozen om zichzelf – en daarmee ook anderen – (verder) in financiële problemen te brengen door steeds opnieuw geld te lenen.
De rechtbank wil aannemen dat verdachte de intentie had om alle schuldeisers uiteindelijk - al dan niet met rente - terug te betalen, maar dat doet aan het geheel niets af. Verdachte heeft immers geen geld teruggegeven en als hij reëel was geweest of logisch had nagedacht, had hij op grond van de jarenlange loze beloftes van [medeverdachte] sinds 2012 kunnen en moeten beseffen dat er geen uitkeringen aan hem zouden gaan plaatsvinden.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de ernst van de feiten, de omvang van de schade die verdachte heeft aangericht, de enorme gevolgen die dit voor de benadeelde partijen heeft gehad, de lange periode dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van deze feiten en het feit dat het geld hoogstwaarschijnlijk nooit meer terug gaat komen, alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend is.
Bij de beoordeling van de strafmaat zal de rechtbank rekening houden met de LOVS-oriëntatiepunten voor fraude in algemene zin. Hierbij gaat de rechtbank ervan uit dat verdachte voor in totaal € 732.050,- heeft verduisterd en opgelicht, waardoor de slachtoffers voor bijna € 600.000,- zijn benadeeld. Het LOVS-oriëntatiepunt voor fraude met een benadelingsbedrag tussen € 500.000 en € 1.000.000,00 is een gevangenisstraf van 18 tot 24 maanden. Gelet op de hoogte van het benadelingsbedrag in deze zaak zou daarom een gevangenisstraf voor de duur van ten minste 18 maanden passend zijn.
De rechtbank houdt in strafverminderende zin rekening met de forse overschrijding van de redelijke termijn. Het heeft namelijk te lang geduurd voordat er uitspraak wordt gedaan in deze zaak. Daardoor heeft verdachte onnodig lang in onzekerheid gezeten over de afdoening van de zaak.
In beginsel moet een strafzaak binnen twee jaar tot een afronding komen. De redelijke
termijn in de zaak van verdachte is gestart op 10 juli 2017, de dag dat verdachte in verzekering is gesteld. Vanaf dat moment kon verdachte verwachten dat hij zou worden vervolgd. De zaak had dus in beginsel uiterlijk twee jaar later, op 10 juli 2019, afgerond moeten zijn met een eindvonnis van de rechtbank. De rechtbank doet pas op 8 juni 2021 uitspraak. De redelijke termijn is dus met één jaar en elf maanden overschreden. Dat is een forse overschrijding die niet aan de verdediging te wijten is, maar vooral aan organisatorische en logistieke kwesties bij de rechtbank en het Openbaar Ministerie. Conform vaste jurisprudentie dient een overschrijding van de redelijke termijn met zes tot twaalf maanden te leiden tot een strafvermindering van ten minste 10%. Bij een grotere overschrijding dient de rechtbank naar bevind van zaken te handelen bij de toe te passen strafvermindering. De rechtbank acht een strafvermindering van drie maanden passend en zal aan verdachte een gevangenisstraf van 15 maanden opleggen.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de op te leggen straf meegewogen dat verdachte een blanco strafblad heeft en ook zelf na de periode van de ten laste gelegde feiten in financiële problemen is geraakt. Daarnaast acht de rechtbank aannemelijk geworden dat verdachte last heeft gehad van psychische druk die het jarenlange afwachten van deze strafzaak met zich heeft gebracht.
Dit blijkt ook uit het verslag van 31 januari 2019 van klinisch psycholoog/psychotherapeut, drs. [naam 16] . Hierin is opgenomen dat er bij verdachte sprake is van enige op angst gebaseerde gedragingen die het gevolg zijn van zijn vervolging en waarvan geen sprake was ten tijde van het tenlastegelegde. Voorafgaande aan het tenlastegelegde leed verdachte niet aan een ziekelijke stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, noch was er sprake van wezenlijke stoornissen in de impulscontrole. Op basis hiervan kan verdachte volledig toerekeningsvatbaar worden geacht ten aanzien van de hem tenlastegelegde feiten. De kans op recidive wordt uiterst klein ingeschat door de psycholoog.
Ook de reclassering schat het gevaar op recidive laag in, mede gelet op de negatieve gevolgen voor verdachte sinds de aanhouding, de schrik, de lichte psychische klachten en de dreiging van een eventuele straf. In het voorlichtingsrapport van 1 maart 2019 van reclasseringswerker R. Engelen wordt erop gewezen dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten. Een maatregel, zoals reclasseringstoezicht, behandeling of gedragsinterventie wordt niet aanbevolen, mede doordat verdachte geen behoefte heeft aan hulp om herhaling van strafbare feiten te voorkomen. De reclassering acht verdachte geschikt voor een werkstraf en/of detentie.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden noodzakelijk is. De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie.

7.De benadeelde partij

[naam 2]
De benadeelde partij [naam 2] vordert een schadevergoeding van € 124.636,68 voor feit 2 en een vergoeding voor de proceskosten van € 3.067,05.
[naam 3]
De benadeelde partij [naam 3] vordert een schadevergoeding van € 240.000,- voor feit 3.
[naam 4] / [naam 5]
De benadeelde partij [naam 4] en/of [naam 5] vordert een schadevergoeding van € 85.000,- voor feit 4 en een vergoeding voor de proceskosten van € 100,-.
[naam 8] / [naam 9]
De benadeelde partij [naam 8] en/of [naam 9] vordert een schadevergoeding van € 41.500,- voor feit 7.
[naam 7]
De benadeelde partij [naam 7] vordert een schadevergoeding van € 92.000,- voor feit 6.
[naam 11]
De benadeelde partij [naam 11] vordert een schadevergoeding van € 17.000,- voor feit 8 en een vergoeding voor de deurwaarderskosten van € 378,13.
De verdachte is bij vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 juni 2017 in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van mr. [naam 17] advocaat te Breda, als curator. Mr. [naam 17] heeft ter zitting toegelicht dat verdachte – in afwachting van onderhavige strafzaak – nog steeds in staat van faillissement verkeert.
In een dergelijk geval, waarin de verdachte ten tijde van het indienen van de vorderingen in staat van faillissement verkeert, kunnen de benadeelde partijen vanwege het bepaalde in artikel 26 in relatie tot artikel 110 van de Faillissementswet niet worden ontvangen in hun vorderingen tot schadevergoeding.
Uit deze artikelen volgt immers dat rechtsvorderingen die strekken tot het verrichten van betalingen ten laste van de failliete boedel op geen andere wijze kunnen worden ingesteld dan door aanmelding van die vorderingen ter verificatie bij de faillissementscurator. Wel kan de faillissementscurator, die uit hoofde van zijn bijzondere positie als vertegenwoordiger van de gezamenlijke schuldeisers van de gefailleerde bevoegd is voor de belangen van die schuldeisers in rechte op te komen, zich ten behoeve van die gezamenlijke schuldeisers als benadeelde partij in het strafgeding tegen de gefailleerde verdachte (of een derde) voegen. Dat laatste is in de onderhavige zaak ook het geval. Tegen deze achtergrond zal de rechtbank bovengenoemde benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaren in hun vorderingen tot schadevergoeding.
Schadevergoedingsmaatregel
Met betrekking tot het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel overweegt de rechtbank als volgt. Gedurende de looptijd van het faillissement staat het de verdachte als regel niet vrij om ten laste van de boedel uitgaven te doen die de bijstandsnorm voor levensonderhoud te boven gaan. Derhalve heeft de verdachte het vanwege zijn faillissement in beginsel niet zelf in de hand om, zolang het faillissement niet is geëindigd, enige in het kader van deze strafzaak opgelegde betalingsverplichting na te komen.
De rechtbank acht het opleggen van de schademaatregel in deze zaak toch opportuun. Het ligt immers in de lijn der verwachting dat het faillissement van verdachte op een gegeven moment zal worden opgeheven wegens gebrek aan baten, zoals de curator ter zitting ook heeft toegelicht. Alsdan staan de huidige benadeelde partijen wederom met lege handen. Ze hebben nog steeds geen executoriale titel, die ze bij toewijzing van hun vordering als benadeelde partij wel gehad zouden hebben, en moeten dan weer investeringen doen in hun pogingen hun schade te verhalen op verdachte. Indien de schadevergoedingsmaatregel wordt toegewezen, worden in elk geval nog ten gunste van de benadeelde partijen invorderingsactiviteiten door het CJIB verricht.
Nu het gelet op de omstandigheden in deze zaak nog maar zeer de vraag is of verdachte ooit in staat zal zijn de schade terug te betalen, zal de rechtbank geen gijzeling aan de op te leggen schademaatregel verbinden.
De rechtbank legt de maatregel op voor de volgende bedragen:
  • [naam 2] € 100.000,-
  • [naam 3] € 158.528,-
bestaande uit een bedrag van € 108.528,- aan verduisterde en niet terugbetaalde gelden van de bankrekening van [naam 3] en een bedrag van € 50.000,- aan verduistering uit de nalatenschap van [naam 12] , dat bestemd was voor [naam 3] ;
  • [naam 4] / [naam 5] € 80.000,-
  • [naam 6] € 25.000,-
  • [naam 7] € 92.000,-
  • [naam 8] / [naam 9] € 40.000,-
  • [naam 11] € 17.000,-
Proceskosten, die door sommige benadeelde partijen zijn gevorderd, komen op grond van de wet niet in aanmerking voor het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel, nu deze kosten niet zijn aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit.
Curator mr. [naam 17] .
De benadeelde partij mr. [naam 17] vordert, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van verdachte, een schadevergoeding (zgn. Peeters/Gatzen-vordering) namens de gezamenlijke schuldeisers. De hoogte van de vordering bedraagt € 584.350,-.
Dit totaalbedrag is opgebouwd uit de vorderingen die zien op de tenlastegelegde feiten, zijnde:
Vordering
Bedrag
[naam 1]
€ 75.000,-
[naam 2]
€ 100.000,-
[naam 3]
€ 235.350,-
[naam 6]
€ 25.000,-
[naam 7]
€ 92.000,-
[naam 8] / [naam 9]
€ 40.000,-
[naam 11]
€ 17.000,-
Totaal
€ 584.350,-
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte deze feiten heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partijen en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partijen te vergoeden.
De door de curator gevorderde schadevergoeding acht de rechtbank toewijsbaar tot een bedrag van € 500.228,-, waarvan:
  • € 67.700,- ten behoeve van de vordering van [naam 1]
  • € 100.000,- ten behoeve van de vordering van [naam 2] ;
  • € 158.528,- ten behoeve van de vordering van [naam 3] , bestaande uit een bedrag van € 108.528,- aan verduisterde en niet terugbetaalde gelden van de bankrekening van [naam 3] en een bedrag van € 50.000,- aan verduistering uit de nalatenschap van [naam 12] , dat bestemd was voor [naam 3] ;
  • € 25.000,- ten behoeve van de vordering van [naam 6] ;
  • € 92.000,- ten behoeve van de vordering van [naam 7] ;
  • € 40.000,- ten behoeve van de vordering van [naam 8] / [naam 9] ;
  • € 17.000,- ten behoeve van de vordering van [naam 11] .
De rechtbank is van oordeel dat deze schadebedragen feitelijk kunnen worden vastgesteld en ook in voldoende verband staan met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van de bewezenverklaarde feiten.
Voor het resterende deel van de vordering (€ 84.122,-) is de rechtbank van oordeel dat voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte ontbreekt, zodat geen sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit. De curator zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in dat deel van de vordering.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen.
De rechtbank acht het opleggen van gijzeling, in geval van uitblijving van betaling, niet opportuun gelet op het faillissement van verdachte en zal deze dan ook niet opleggen.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36f, 57, 321, 322 en 326 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:verduistering in dienstbetrekking, meermalen gepleegd;
feit 2 primair:oplichting, meermalen gepleegd;
feit 3:verduistering, meermalen gepleegd;
feit 4 primair:oplichting, meermalen gepleegd;
feit 5 primair:oplichting;
feit 6 primair:oplichting, meermalen gepleegd;
feit 7 primair:oplichting, meermalen gepleegd;
feit 8 primair:oplichting;
feit 9:verduistering, meermalen gepleegd.
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 15 maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Benadeelde partijen
[naam 2]
- verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij € 100.000,- te betalen;
[naam 3]
- verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij € 158.528,- te betalen;
[naam 14]
- verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil;
[naam 4] / [naam 5]
- verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij
€ 80.000,- te betalen;
[naam 8] / [naam 9]
- verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij € 40.000,- te betalen;
[naam 7]
- verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij € 92.000,- te betalen;
[naam 11]
- verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij € 17.000,- te betalen;
mr. [naam 17] curator
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij van € 500.228,-, waarvan
  • € 67.700,- ten behoeve van de vordering van [naam 1] ;
  • € 100.000,- ten behoeve van de vordering van [naam 2] ;
  • € 158.528,- ten behoeve van de vordering van [naam 3] ;
  • € 25.000,- ten behoeve van de vordering van [naam 6] ;
  • € 92.000,- ten behoeve van de vordering van [naam 7] ;
  • € 40.000,- ten behoeve van de vordering van [naam 8] / [naam 9] ;
  • € 17.000,- ten behoeve van de vordering van [naam 11] ;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij mr. [naam 17] € 500.228,- te betalen;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C.A.M. Los, voorzitter, mr. S.W.M. Speekenbrink en mr. M.H.M. Collombon, rechters, in tegenwoordigheid van mr. U.F.B. van Berkel-de Jongh, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 8 juni 2021.
mr. Collombon is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.