ECLI:NL:RBZWB:2021:2855

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 juni 2021
Publicatiedatum
7 juni 2021
Zaaknummer
02-327623-20
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor primair ten laste gelegd feit en veroordeling voor niet verlenen van voorrang bij verkeersongeval

Op 10 juni 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een verkeersongeval op 10 juli 2020 te Hilvarenbeek. De verdachte werd beschuldigd van het veroorzaken van een ongeval waarbij een fietser gewond raakte, en het niet verlenen van voorrang. Tijdens de zitting op 27 mei 2021 heeft de officier van justitie, mr. C. de Pagter, zijn standpunt toegelicht, terwijl de verdediging, vertegenwoordigd door mr. M.C.H.M. van Beurden, betoogde dat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldigingen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging. Na beoordeling van het bewijs concludeerde de rechtbank dat er geen sprake was van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW94) voor het primair ten laste gelegde feit. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet voldoende onvoorzichtig had gehandeld, ondanks dat hij niet goed had gekeken voordat hij het fietspad overstak. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het primair ten laste gelegde feit, maar oordeelde wel dat hij zich schuldig had gemaakt aan het niet verlenen van voorrang aan de fietser, wat resulteerde in een geldboete van € 500,00.

De rechtbank overwoog dat de verdachte gevaar op de weg had veroorzaakt door een moment van onoplettendheid, maar dat er geen andere verkeersfouten of verwijtbare gedragingen waren vastgesteld. De strafoplegging werd gematigd, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak en de impact van het ongeval op zowel de verdachte als het slachtoffer. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op 10 juni 2021.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/327623-20
vonnis van de meervoudige kamer van 10 juni 2021
in de strafzaak tegen
[verbalisant]
geboren op [geboortedag] 1984 te [geboorteplaats]
wonende te [adres]
raadsvrouw mr. M.C.H.M. van Beurden, advocaat te Waalwijk

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 27 mei 2021, waarbij de officier van justitie, mr. C. de Pagter, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte een verkeersongeval heeft veroorzaakt, waardoor een persoon (zwaar) gewond is geraakt, dan wel dat verdachte gevaar heeft veroorzaakt, dan wel geen voorrang heeft verleend.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair ten laste gelegde feit, en baseert zich daarbij op het proces-verbaal van de politie, de verklaring van getuige [getuige], de verklaring van het slachtoffer [slachtoffer] en de verklaring van verdachte.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van het primair en subsidiair ten laste gelegde vanwege het ontbreken van enig bewijs dat verdachte zich roekeloos, dan wel aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend heeft gedragen, dan wel zich zodanig heeft gedragen dat hij gevaar op de weg heeft veroorzaakt. Hem valt enkel het meer subsidiair tenlastegelegde feit, het niet verlenen van voorrang te verwijten.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
Indien hoger beroep wordt ingesteld zullen de bewijsmiddelen worden uitgewerkt en opgenomen in een bijlage die aan het vonnis zal worden gehecht
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Ten aanzien van het primair ten laste gelegde overweegt de rechtbank het volgende.
Om tot een bewezenverklaring te komen van het primair ten laste gelegde moet er onder meer sprake zijn van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW94). Uit de vigerende jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat er bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van schuld in de zin van voornoemd artikel, gekeken moet worden naar het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval (HR 1 juni 2004, NJ 2005/252 en HR 5 april 2011, NJ 2011/172). En voorts dat niet in het algemeen valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld. Van schuld in de zin van dit artikel is pas sprake in het geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid.
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat verdachte een dermate aanmerkelijke mate van onvoorzichtigheid kan worden verweten.
Verdachte is, komende vanaf de afrit van de N269, het fietspad overgestoken. Verdachte had voorrang moeten verlenen aan fietsers die op dit fietspad reden. De heer [slachtoffer], hierna te noemen: het slachtoffer, reed op dit fietspad en is op dit fietspad met de auto van verdachte in botsing gekomen.
Verdachte heeft volgens zijn eigen verklaring in de richting gekeken vanwaar het slachtoffer vandaan kwam voordat hij het fietspad overstak. Verdachte heeft ondanks het kijken het slachtoffer niet gezien. Nu verdachte en het slachtoffer met elkaar in botsing zijn gekomen, staat vast dat verdachte niet goed genoeg heeft gekeken. Dit is een verkeersfout die aan verdachte te wijten valt. Naast deze verkeersfout is de rechtbank echter niet gebleken van andere verkeersfouten en/of verwijtbare gedragingen.
Onder meer is niet gebleken dat verdachte met een te hoge snelheid de kruising heeft genaderd. Zijn verklaring, dat hij zijn snelheid voldoende had gematigd bij het naderen van de kruising, wordt ondersteund door de verklaring van het slachtoffer. Immers, het slachtoffer geeft aan dat hij er vanuit ging dat verdachte hem had gezien en tijdig zou stoppen om hem voorrang te verlenen. De rechtbank leidt daaruit af dat de snelheid van verdachte volgens het slachtoffer dermate laag was dat verdachte nog tijdig had kunnen stoppen indien hij het slachtoffer had gezien. De verklaring van getuige [getuige], die aangeeft dat verdachte niet afremde, doet daar niets aan af, nu de rechtbank er vanuit gaat dat de snelheid van verdachte op dat moment al gematigd was.
Evenmin zijn er in het onderzoek ter terechtzitting andere feiten en omstandigheden gebleken, die de conclusie van het aanwezig zijn van een aanmerkelijke mate van onvoorzichtigheid ondersteunen. De rechtbank acht het primair ten laste gelegde feit niet bewezen en zal verdachte daarvan vrijspreken.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een verkeersovertreding, inhoudende het niet verlenen van voorrang aan het slachtoffer, welke het gevolg is geweest van een enkel moment van onoplettendheid, te weten het onvoldoende zorgvuldig en/of langdurig kijken of er verkeer op het fietspad aanwezig was. Ten gevolge van deze verkeersfout heeft verdachte gevaar op de weg veroorzaakt welk gevaar zich ook heeft verwezenlijkt. Immers heeft verdachte het slachtoffer geen voorrang verleend en is hij daardoor met het slachtoffer in botsing gekomen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 10 juli 2020 te Hilvarenbeek als bestuurder van een voertuig (een personenauto), daarmee rijdende op de weg, de afrit van de N269 en/of de Diessenseweg,
- een (voorrangs-)fietspad is opgereden en overgereden, en
- hierbij een fietser, te weten [slachtoffer], die reed over voornoemd (voorrangs-)fietspad, geen voorrang heeft verleend, en
- vervolgens met het door hem bestuurde motorrijtuig in botsing is gekomen met
voornoemde fietser, door welke gedragingen van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte een geldboete van € 1.000,00 (zegge: eenduizend euro) op te leggen en daarnaast een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaren.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat er aan verdachte geen straf dient te worden opgelegd, omdat verdachte geen verwijt kan worden gemaakt en hij daarnaast reeds door de gevolgen van het ongeval is getroffen. Daarnaast voert de verdediging aan dat verdachte zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn woon- werkverkeer.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft gevaar veroorzaakt op de weg en is daardoor in botsing gekomen met [slachtoffer]. Er zijn weliswaar geen recente medische gegevens bekend van [slachtoffer], maar uit het dossier is gebleken dat hij minstens zes maanden niet kon werken vanwege zijn hersenschudding na het ongeval. Verdachte heeft contact opgenomen met het slachtoffer en verklaard dat hij nog vaak terugdenkt aan het ongeval nu hij het kruispunt vrijwel dagelijks passeert. De rechtbank begrijpt dat het ongeval ook op verdachte indruk heeft gemaakt.
Kijkend naar de straffen die doorgaans worden opgelegd in vergelijkbare gevallen, acht de rechtbank een geldboete van € 500,00 passend en geboden, gelet op alle feiten en omstandigheden. Vanwege het aan verdachte gemaakte verwijt en de nagenoeg blanco documentatie van verdachte is een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid niet aan de orde.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 23 en 24c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5 en 177 van de Wegenverkeerswet 1994 zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het primair tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
betaling van een geldboete van € 500,=;
- beveelt dat bij niet betaling van de geldboete,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
10 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.W.M. Speekenbrink, voorzitter, mr. P. Kooijman en
mr. K.E. van den Ing, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.P.A.J. Joosen, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 10 juni 2021.