ECLI:NL:RBZWB:2021:2852

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 juni 2021
Publicatiedatum
7 juni 2021
Zaaknummer
AWB- 21_1922
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep tegen niet tijdig nemen van besluit op Wob-verzoek

In deze zaak heeft eiser op 28 april 2021 digitaal beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het CVOM op zijn verzoek van 6 maart 2021, dat hij indiende op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). De rechtbank heeft besloten het beroep versneld te behandelen en heeft toepassing gegeven aan artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waardoor een behandeling ter zitting achterwege is gebleven. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen sprake is van een Wob-verzoek, omdat eiser in zijn brief van 6 maart 2021 om toezending van het volledige dossier heeft verzocht op basis van artikel 7:18, tweede lid, van de Awb, en niet expliciet met een beroep op de Wob. Eiser heeft pas later, bij brief van 8 april 2021, gesteld dat zijn verzoek ook een Wob-verzoek omvatte. De rechtbank oordeelt dat de gevraagde stukken onderdeel uitmaken van het administratief beroep en dat er geen wettelijke termijnen zijn gaan lopen voor een Wob-verzoek. Hierdoor is het beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/1922 WOB

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [plaatsnaam], eiser,

en
de minister van Justitie en Veiligheid (Parket Centrale Verwerking Openbaar Ministerie, hierna: CVOM),verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft op 28 april 2021 digitaal beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door CVOM op zijn verzoek van 6 maart 2021 op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
De rechtbank heeft besloten het beroep versneld te behandelen, onder toepassing van afdeling 8.2.3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank heeft vervolgens toepassing gegeven aan artikel 8:54, eerste lid, van de Awb, zodat een behandeling ter zitting achterwege is gebleven.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij brief van 6 maart 2021 heeft eiser administratief beroep ingesteld bij CVOM inzake een boetebeschikking en de opgelegde administratiekosten in de kwestie met CJIB-nummer [nummer]. In deze brief heeft eiser tevens aan CVOM verzocht om toezending van het volledige dossier op grond van artikel 7:18, tweede lid, van de Awb.
Bij brief van 8 april 2021 heeft eiser CVOM bericht dat zijn bezwaar van 6 maart 2021 tevens een verzoek op grond van de Wob bevatte en heeft CVOM in gebreke gesteld voor het niet tijdig beslissen op dat Wob-verzoek.
Bij brief van 19 april 2021 heeft CVOM eiser bericht dat zijn verzoek van 6 maart 2021 niet aangemerkt kan worden als een Wob-verzoek en heeft de stukken met betrekking tot het administratief beroep op grond van artikel 7:18, vierde lid, van de Awb aan eiser toegezonden.
Op 28 april 2021 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door CVOM op zijn Wob-verzoek.
CVOM heeft bij brief van 21 mei 2021 de op de procedure ‘niet tijdig beslissen’ betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
2. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan beroep worden ingesteld (artikel 6:2, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb). Het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen (artikel 6:12, tweede lid, van de Awb).
3. Voordat de rechtbank toekomt aan de vraag of CVOM in gebreke is om tijdig een besluit te nemen op de aanvraag, dient de rechtbank eerst antwoord te geven op de vraag of er sprake is van een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid van de Awb. Eiser stelt dat het verzoek van 6 maart 2021 een Wob-verzoek is en dat er reeds daarom sprake is van een aanvraag. CVOM is van mening dat het verzoek niet aangemerkt kan worden als een Wob-verzoek en dus geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb is.
4. In de uitspraak van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1268, heeft de Afdeling haar rechtspraak over de kwalificatie van een informatieverzoek als Wob-verzoek gepreciseerd.
Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat hoofdregel is dat wanneer iemand met een beroep op de Wob een verzoek om informatie vervat in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid tot een bestuursorgaan richt, zo’n verzoek een Wob-verzoek is.
Het enkele feit dat de verzoeker de informatie vraagt vanwege zijn persoonlijk belang bij kennisneming van de informatie en/of met het oog op het gebruik van de informatie in een procedure tegen het bestuursorgaan of derden, betekent niet dat geen sprake is van een Wob-verzoek. Dat geldt ook indien de verzoeker de informatie (mogelijk) ook kan krijgen op grond van regels over de toegang tot stukken in een procesrechtelijke regeling, zoals artikel 7:4 van de Awb of de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Dit is alleen anders indien i) uit de aard van het verzoek, ii) uit de inhoud van het verzoek of iii) uit uitlatingen van de verzoeker, blijkt dat de verzoeker geen Wob-verzoek heeft beoogd in te dienen.
Bij uitzondering i) kan worden gedacht aan het geval dat iemand inzage in zijn dossier of in zijn persoonsgegevens vraagt.
Uitzondering ii) ziet op situaties waarin iemand bijvoorbeeld vraagt om informatie, vragen stelt of alleen om toezending van de stukken vraagt in een procedure waarin hij belanghebbende is.
Bij uitzondering iii) kan worden gedacht aan de situatie waarin de verzoeker aangeeft dat hij niet wil dat de informatie openbaar wordt gemaakt en alleen aan hem wordt verstrekt.
5. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen Wob-verzoek heeft ingediend, omdat er hier sprake is van een door de Afdeling genoemde uitzondering.
Allereerst merkt de rechtbank op dat eiser in zijn brief van 6 maart 2021 CVOM heeft verzocht om toezending van het volledige dossier op grond van artikel 7:18, tweede lid, van de Awb en deze informatie niet met een beroep op de Wob heeft gevraagd. Eerst bij brief van 8 april 2021 stelt eiser zich op het standpunt dat zijn verzoek in de brief van 6 maart 2021 op grond van de Wob is gedaan. Los van de vraag of de grondslag van het verzoek om informatie achteraf gewijzigd kan worden, is de rechtbank van oordeel dat de gevraagde stukken onderdeel uit maken van het administratief beroep (uitzondering ii). Wellicht ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat CVOM bij brief van 19 april 2021 de gevraagde gegevens aan eiser heeft toegezonden.
6. Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen is er geen sprake van een Wob-verzoek en is ook niet gebleken dat het verzoek van 6 maart 2021 anderszins is aan te merken als een aanvraag in de zin van artikel 1:3 van de Awb, zodat er geen wettelijke termijnen zijn gaan lopen. Er is dan ook geen sprake van een met een besluit gelijk te stellen niet tijdig beslissen op een verzoek als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb, waartegen beroep kan worden ingesteld.
7. Het beroep is kennelijk niet-ontvankelijk.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, in aanwezigheid van D. Alblas, griffier, op 4 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden verzet doen bij de rechtbank. De termijn voor het indienen van een verzetschrift bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na de verzending van deze uitspraak.