Overwegingen
Ten aanzien van primair besluit I
4. De Bevelanden heeft het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit van 10 oktober 2018 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Eiser stelt dat zijn bezwaarschrift van 14 november 2018 tegen beide besluiten was gericht en ook zo behandeld dient te worden, omdat de primaire besluiten van dezelfde datum, opzet en strekking waren.
5. De rechtbank is van oordeel dat de Bevelanden het bezwaar tegen primair besluit I terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. In het bezwaarschrift van 14 november 2018 heeft eiser immers het kenmerk en de datum van primair besluit II vermeld en hij heeft enkel een kopie van dat besluit meegezonden. Onder deze omstandigheden heeft de Bevelanden het bezwaar niet hoeven aanmerken als (mede) gericht tegen primair besluit I. Het beroep is in zoverre dan ook ongegrond.
Ten aanzien van primair besluit II
6. De rechtbank stelt vast dat de Bevelanden bij het bestreden besluit de intrekking en de terugvordering van de uitkering van eiser over de periode van 23 juni 2015 tot en met 5 februari 2018 heeft gehandhaafd wegens schending van de inlichtingenplicht, omdat eiser niet heeft gemeld dat:
1) hij niet als alleenstaande verblijf heeft gehouden in de gemeente [naam gemeente], maar elders met [vrouw] een gezamenlijk huishouding voerde, en
2) hij werkzaamheden heeft verricht en/of inkomsten heeft genoten uit een hennepkwekerij.
7. Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te verzamelen. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat over de periode in geding aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college aan die bewijslast voldaan.
8. In het primaire besluit heeft de Bevelanden aan eiser tegengeworpen dat uit de meterstanden blijkt dat hij in de periode in geding extreem weinig gas, water en elektriciteit heeft verbruikt. Hangende de bezwaarprocedure heeft de Bevelanden op basis van aanvullende informatie van NUON geconstateerd dat er geen correcte gegevens over het gas- en elektriciteitsverbruik meer voorhanden zijn, daarom is in het bestreden besluit enkel uitgegaan van het vastgestelde waterverbruik. De rechtbank volgt eiser niet in de stelling dat dit een feit of omstandigheid in de zin van artikel 7:9 van de Awb betreft en waar hij over gehoord diende te worden. De Bevelanden heeft immers besloten het gas- en elektriciteitsverbruik niet langer aan eiser tegen te werpen, waardoor een deel van de onderbouwing van het besluit is vervallen. Voor het overige kon het besluit in stand blijven; dit was dus niet van aanmerkelijk belang. Bovendien heeft de Bevelanden eiser in de gelegenheid gesteld om op de aanvullende informatie te reageren. Nadat eiser aangaf een nieuwe hoorzitting te wensen, heeft de Bevelanden hem gevraagd waarom deze informatie een feit of omstandigheid in de zin van artikel 7:9 van de Awb is. Op die vraag heeft eiser niet gereageerd.
9. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3514) kunnen gegevens over het waterverbruik een indicatie geven of een belanghebbende woont op het opgegeven adres. Hierbij moet een onderscheid worden gemaakt tussen extreem laag en (zeer) laag waterverbruik. Waterverbruik van maximaal 7 m³ per jaar per huishouden wordt gezien als extreem laag, ongeacht het aantal personen van het huishouden. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat een belanghebbende niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is dan aan de belanghebbende om het tegendeel aannemelijk te maken. 10. In het kader van de bijstandsaanvraag van eiser en [vrouw] in 2007 heeft er op 28 augustus 2007 een huisbezoek plaatsgevonden op het uitkeringsadres. Daarbij is de meterstand van het water afgelezen. Deze bedroeg op dat moment 197 m3. Op 3 mei 2018 heeft de Bevelanden met toestemming en in het bijzijn van eiser de meterstand nogmaals opgenomen, en die bedroeg toen 368 m3. Verder blijkt uit het handhavingsrapport dat de Bevelanden de meterstanden heeft opgevraagd bij DELTA Energie. Bij e-mail van 30 oktober 2018 heeft DELTA aangegeven dat eiser bij e-mail van 6 juli 2014 heeft doorgegeven dat de meterstand van het water op dat moment 342 m3 bedroeg. De meterstanden zijn dus verkregen op basis van eigen onderzoek en door eiser zelf verschafte informatie. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in de stelling dat de Bevelanden deze gegevens op onrechtmatige wijze heeft verkregen.
Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat deze gegevens niet juist kunnen zijn, waarschijnlijk komt dit door een verandering van meter. Hij heeft dit echter niet eerder aangevoerd en bovendien heeft hij deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd. De rechtbank acht ook niet aannemelijk dat (het veranderen van) de meter van invloed is geweest op de meterstanden. De Bevelanden mocht dan ook van de genoemde gegevens uitgaan.
11. Op basis van de meterstanden kan worden vastgesteld dat eiser ongeveer 26 m3 heeft verbruikt in de periode van 6 juli 2014 tot 3 mei 2018, wat neerkomt op 6,5 m3 per jaar. Er is daarmee sprake van extreem laag waterverbruik. De periode in geding valt binnen deze periode. Gelet op de onder 9 genoemde rechtspraak rechtvaardigt dit waterverbruik de vooronderstelling dat eiser niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Het was daarom aan eiser om het tegendeel aannemelijk te maken. Hij heeft daartoe in beroep negen getuigenverklaringen van omwonenden overgelegd die onder andere stellen eiser regelmatig te zien en te spreken. Uit het handhavingsrapport blijkt echter dat drie van deze getuigen in mei 2018 tegenover de sociale recherche hebben verklaard dat eiser pas sinds enkele weken weer op het uitkeringsadres woonde. Daarvoor kwam hij er volgens hen jarenlang enkel om de post op te halen. De Bevelanden mocht uitgaan van die eerder afgelegde verklaringen. De overige getuigenverklaringen zijn onvoldoende objectief en verifieerbaar. Bovendien blijkt hieruit niet dat deze zien op de periode in geding. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er hiermee niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat hij zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
12. Verder is van belang dat uit het handhavingsrapport blijkt dat er tussen 11 januari 2018 en 5 februari 2018 meerdere malen door de Bevelanden getracht is een huisbezoek af te leggen op het uitkeringsadres, maar dat eiser geen enkele keer is aangetroffen. Ook is gebleken dat eiser en [vrouw] met ingang van 1 december 2013 een huurovereenkomst zijn aangegaan voor het adres [adres2] in [plaatsnaam2]. Eiser heeft zowel voor het lage waterverbruik en zijn afwezigheid op het uitkeringsadres als voor het sluiten van het huurcontract geen aannemelijke verklaring gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Bevelanden zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat eiser zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres maar bij [vrouw] in [plaatsnaam2]. Door hier geen melding van de maken bij de Bevelanden, is sprake van schending van de inlichtingenplicht.
13. De Bevelanden heeft desgevraagd op 5 juni 2018 informatie van de politie verkregen. Hieruit blijkt dat er op 12 februari 2018 een brand heeft gewoed in de schuur bij de woning aan de [adres2] in [plaatsnaam2]. Tijdens de bluswerkzaamheden heeft de brandweer restanten ontdekt van een vermoedelijke hennepkwekerij. Eiser was op dat moment aanwezig en er is nader onderzoek ingesteld. De Bevelanden leidt uit de onderzoeksgegevens af dat eiser betrokken is geweest bij de hennepkwekerij.
14. Eiser heeft ter zitting gesteld dat door verstrekking van de politiegegevens aan de Bevelanden omtrent de hennepkwekerij zijn persoonsgegevens in strijd met de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) onrechtmatig zijn verkregen en verwerkt. Daardoor kan dit bewijs niet gebruikt worden. De rechtbank volgt hem hierin niet. Op grond van artikel 64, eerste lid, aanhef en onder g, van de Participatiewet dient de korpschef desgevraagd inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze wet. Hieruit volgt dat de Bevelanden de poltie om informatie heeft mogen verzoeken. Op grond van artikel 19 van de Wet politiegegevens mocht de politie deze gegevens ook aan de Bevelanden verstrekken. Het doel daarvan was immers het uitoefenen van toezicht op het naleven van regelgeving (sub d), in het bijzonder de Participatiewet. De Bevelanden mocht deze informatie van de politie dan ook aan zijn besluitvorming ten grondslag leggen. Uit die informatie blijkt dat eiser betrokken was bij de hennepkwekerij.
15. Ter zitting heeft eiser gesteld dat hij uiteindelijk niet veroordeeld is. Hij zou een boete hebben gehad omdat er slechts sprake zou zijn geweest van voorbereidingshandelingen voor de hennepkwekerij. Ook voorbereidingshandelingen worden echter gerekend tot de activiteiten die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand: bij de exploitatie van een hennepkwekerij, moet, ook indien nog geen oogst heeft plaatsgevonden, steeds rekening worden gehouden met inkomsten. Dit had eiser redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn. Door daarvan geen melding te maken bij de Bevelanden heeft eiser de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden.
16. Gelet op het voorgaande was de Bevelanden gehouden om met toepassing van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet, de bijstandsuitkering van eiser in te trekken. Tegen de terugvordering heeft eiser geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat dat besluitonderdeel geen bespreking behoeft.