ECLI:NL:RBZWB:2021:2752

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 juni 2021
Publicatiedatum
2 juni 2021
Zaaknummer
AWB- 20_6093
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen herroeping omgevingsvergunning voor woningbouw in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres, vertegenwoordigd door een gemachtigde, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. De eiseres had een omgevingsvergunning aangevraagd voor het realiseren van drie woningen op percelen in strijd met het bestemmingsplan. Het college had aanvankelijk deze vergunning verleend, maar heeft deze later herroepen na bezwaren van derde partijen. De rechtbank heeft het beroep van de eiseres ongegrond verklaard, omdat de hoogte van de begane grond van de nieuw te bouwen woningen niet voldeed aan de eisen van het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had geconcludeerd dat de vergunning niet verleend had kunnen worden, en dat de herroeping van de vergunning op goede gronden was gebeurd. De rechtbank heeft ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat het beroep ongegrond was.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/6093 WABOA
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juni 2021 in de zaak tussen
[naam onderneming eiseres], te [plaatsnaam] ,
eiseres,
gemachtigde: [naam gemachtigde eiseres] ,
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg,verweerder.
Als derde-partij hebben aan het geding deelgenomen:
[naam derde partij 1] ,
[naam derde partij 2]
[naam derde partij 3] en
[naam erfgoedvereniging] ,
allen te [plaatsnaam 2] ,
Procesverloop
In het besluit van 15 juli 2019 (primair besluit) heeft het college aan eiseres een omgevingsvergunning verleend om op de percelen bekend als [straatnaam] [huisnummer 1] / [huisnummer 2] te [plaatsnaam 2] drie woningen te kunnen realiseren.
In het besluit van 2 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van derde-partijen tegen het primaire besluit gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 15 april 2021.
Hierbij was namens eiseres de gemachtigde aanwezig en mr. J.M.B. van Overdijk namens het college. Daarnaast zijn [naam derde partij 1] , [naam derde partij 2] en [naam derde partij 3] verschenen. Namens [naam erfgoedvereniging] is met bericht van verhindering niemand verschenen.
Overwegingen

1.Feiten

Op 18 april 2019 heeft het college van eiseres een aanvraag ontvangen voor een omgevingsvergunning om op de percelen bekend als [straatnaam] [huisnummer 1] / [huisnummer 2] te [plaatsnaam 2] drie woningen te kunnen realiseren, in plaats van de twee bestaande woningen.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] . Het bouwplan is onder meer in strijd met artikel 9.2.2 onder g van de planregels van dat bestemmingsplan, aangezien de hoogte van de bouwlaag op de begane grond minder is dan de minimaal vereiste hoogte van 3,5 meter.
Bij het primaire besluit heeft het college aan eiseres een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten “bouwen” en “gebruiken in strijd met het bestemmingsplan”. Voor de strijdigheid met artikel 9.2.2 onder g van de planregels heeft het college daarbij toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang met artikel 4, eerste lid, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). Ten aanzien van de overige punten waarop het plan in strijd is met het bestemmingsplan, heeft het college toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 1°, van de Wabo.
[naam derde partij 1] , [naam derde partij 2] en [naam derde partij 3] hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Zij wonen aan de [straatnaam] [huisnummer 3] , [huisnummer 2a] respectievelijk [huisnummer 4] . Daarnaast heeft de [naam erfgoedvereniging] bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Zij hebben hun bezwaren toegelicht tijdens de hoorzitting van 10 januari 2020.
Bij het bestreden besluit heeft het college de bezwaren gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen. Daaraan ligt ten grondslag dat volgens het college in dit geval niet met toepassing van artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Bor kan worden afgeweken van artikel 9.2.2 onder gv van de planregels.

2.Wettelijk kader

Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

3.Beoordeling

Eiseres heeft aangevoerd dat het bouwplan niet in strijd is met artikel 9.2.2 onder g van de planregels.
Tussen partijen is niet geschil dat de hoogte van de bouwlaag op de begane grond van het bouwplan overal circa 3 meter bedraagt. Voor die hoogte heeft eiseres aansluiting gezocht bij de beganegrondse bouwlaag van de twee woningen zoals die nu ter plaatse aanwezig zijn.
Voor het perceel geldt de enkelbestemming “Gemengd – Lint” en de dubbelbestemming “waarde – cultuurhistorie”. Daarnaast geldt voor een deel van het perceel de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding-cultuurhistorisch waardevolle bebouwing'.
Voor de dubbelbestemming “waarde-cultuurhistorie” bepaalt artikel 19.2.2. van de planregels (samengevat) dat ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding-cultuurhistorisch waardevolle bebouwing' uitsluitend gebouwen mogen worden opgericht met inachtneming van de bestaande hoogte van de beganegrondse bouwlaag. De bestaande hoogte van de beganegrondse bouwlaag is circa 3 meter.
Toch heeft het college zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de hoogte van de beganegrondse bouwlaag niet overal aan het bestemmingsplan voldoet. De rechtbank overweegt daarbij als volgt.
De aanduiding 'specifieke bouwaanduiding-cultuurhistorisch waardevolle bebouwing' geldt niet voor het hele perceel, maar slechts voor een deel daarvan. Voor het gedeelte van het perceel waar de aanduiding niet geldt, bevat artikel 19 van de planregels geen bijzondere bepalingen over de hoogte van de beganegrondse bouwlaag. Voor dat gedeelte van het perceel moet daarom worden gekeken naar de planregels van de enkelbestemming “Gemengd-Lint”. Voor de enkelbestemming bepaalt artikel 9.2.2 onder g van de planregels samengevat dat de hoogte van de beganegrondse bouwlaag minimaal 3,5 meter moet zijn. Omdat de beganegrondse bouwlaag in het plan ook op dat deel van het perceel slechts een hoogte van circa 3 meter heeft, is het bouwplan op dat deel van het perceel in strijd met het bestemmingsplan.
In het primaire besluit heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het gebruiken in strijd met (onder meer) artikel 9.2.2 onder g van het planregels. Het college heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 4, eerste lid, van bijlage II bij het Bor. In bezwaar is het college tot de conclusie gekomen dat in dit geval niet met toepassing van artikel 4, eerste lid, van bijlage II bij het Bor een omgevingsvergunning verleend had kunnen worden. Het college heeft het primaire besluit daarom herroepen.
Eiseres heeft het standpunt van het college dat in dit geval niet met toepassing van artikel 4, eerste lid, van bijlage II bij het Bor een omgevingsvergunning verleend had kunnen worden, niet betwist. Eiseres heeft erop gewezen dat dat argument in bezwaar door geen van de bezwaarmakers is aangevoerd. Het college had de omgevingsvergunning daarom niet om die reden mogen herroepen, volgens eiseres.
Artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het primaire besluit plaatsvindt.
De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat het college bij het primaire besluit de vergunning heeft verleend, niet betekent dat het college daar na heroverweging in het bestreden besluit niet een ander standpunt over mocht innemen. Wanneer het college na heroverweging in bezwaar besluit tot het herroepen van het besluit tot vergunningverlening, treedt het college daarmee niet buiten de grenzen die artikel 7:11, eerste lid, van de Awb stelt aan de heroverweging in bezwaar. De heroverweging van het primaire besluit is ook niet beperkt tot de gronden die een bezwaarmaker heeft aangevoerd. Dat geen van de bezwaarmakers heeft gesteld dat niet met toepassing van artikel 4, eerste lid, van bijlage II bij het Bor een omgevingsvergunning verleend had kunnen worden, betekent dan ook niet dat het college de omgevingsvergunning niet toch om die reden mocht herroepen. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
1 april 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH9259, rechtsoverweging 2.4. en 2.4.1).
Nu eiseres niet heeft betwist dat het college in dit geval niet met toepassing van artikel 4, eerste lid, van bijlage II bij het Bor een omgevingsvergunning kon verlenen voor het gebruiken in strijd met artikel 9.2.2 onder g van de planregels, moet de rechtbank concluderen dat het college in het bestreden besluit het primaire besluit op goede gronden heeft herroepen.

4.Conclusie

Het beroep is ongegrond
De rechtbank kan alleen bij een gegrond beroep een partij veroordelen tot betaling van schadevergoeding. Omdat het beroep ongegrond is, wijst de rechtbank het verzoek van eiseres om schadevergoeding reeds om die reden af.
Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.J.C. Goorden, griffier, op 1 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
BIJLAGE
Wabo en Bor
Artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bepaalt dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo bepaalt dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien het bouwplan niet voldoet aan: (a) het bouwbesluit, (b) de bouwverordening (c) het bestemmingsplan of (d) de redelijke eisen van welstand.
Op grond van het tweede lid, wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:
1º met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking,
2º in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
De algemene maatregel van bestuur is het Besluit omgevingsrecht (Bor).
Artikel 4, eerste lid, van Bijlage II bij het Bor bepaalt dat voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken in aanmerking komt een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,
b. de oppervlakte niet meer dan 150 m2.
Het bestemmingsplan
Op grond van het bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] geldt de percelen de enkelbestemming “Gemengd – Lint” en de dubbelbestemming “waarde – cultuurhistorie”. Daarnaast geldt voor een deel van de percelen de bouwaanduiding cultuurhistorisch waardevolle bebouwing.
Artikel 19.2.1 van de planregels bepaalt dat voor het bouwen in het algemeen de volgende bepalingen gelden:
a. waar een basisbestemming, aangegeven op de verbeelding, samenvalt met een dubbelbestemming geldt primair het bepaalde ten aanzien van de dubbelbestemming. De bepalingen met betrekking tot de basisbestemming zijn in dat geval uitsluitend van toepassing voorzover deze niet strijdig zijn met bepaalde ten aanzien van de dubbelbestemming.
Artikel 19.2.2 (Hoofdgebouwen) van de planregel bepaalt dat voor het bouwen de volgende regels gelden:
b. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding-cultuurhistorisch waardevolle bebouwing' geldt dat:
1. uitsluitend gebouwen mogen worden opgericht met inachtneming van de bestaande:
VI. hoogte van de beganegrondse bouwlaag;
zoals is aan te merken op basis van de laatst verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk en voorzover die vergunning betrekking heeft op bovenstaande opsomming. Bij het ontbreken van deze omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk geldt de bestaande situatie ten tijde van ter inzage legging van het ontwerp van dit plan, voor zover deze situatie niet strijdig is met de op dat tijdstip geldende regelgeving.
Artikel 9.2.2 (Hoofdgebouwen) van de planregels bepaalt dat voor het bouwen van hoofdgebouwen de volgende regels gelden:
g. de hoogte begane grond bouwlaag bedraagt minimaal 3,5 meter.