In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 juni 2021 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, een houdstermaatschappij, had bezwaar gemaakt tegen een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2013, die was opgelegd op basis van een belastbaar bedrag van € 100.957. De inspecteur had ook een vergrijpboete van € 500 opgelegd. De rechtbank heeft de zaak behandeld na een zitting op 24 maart 2021, waar de gemachtigde van de belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de navorderingsaanslag terecht was opgelegd, omdat er sprake was van een nieuw feit dat de inspecteur pas na een boekenonderzoek in 2019 bekend werd. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet in gebreke was gebleven en dat de navorderingsaanslag tijdig was opgelegd, rekening houdend met het verleende uitstel voor het indienen van de aangifte.
Wat betreft de vergrijpboete oordeelde de rechtbank dat de inspecteur niet had aangetoond dat de belanghebbende grove schuld had, en vernietigde de boete. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond voor wat betreft de vergrijpboete, maar ongegrond voor de navorderingsaanslag. De rechtbank veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 1.068 en gelastte de terugbetaling van het griffierecht van € 354 aan de belanghebbende.