In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de weigering van een WIA-uitkering. Eiser, die eerder een Ziektewetuitkering ontving, had een WIA-uitkering aangevraagd die door het UWV werd geweigerd per 6 november 2019. Het UWV stelde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser op dat moment 32,46% was, wat onder de vereiste 35% ligt voor toekenning van de WIA-uitkering. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat zijn medische beperkingen niet correct waren beoordeeld en dat hij meer beperkingen had dan in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) was opgenomen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het UWV zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank oordeelde dat er geen medische gegevens waren die de conclusie van de verzekeringsartsen konden weerleggen. Eiser had aangevoerd dat zijn klachten niet serieus waren genomen en dat er onvoldoende contact was geweest met zijn huisarts. De rechtbank concludeerde echter dat de verzekeringsartsen op de hoogte waren van de klachten en dat de FML adequaat was opgesteld.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand omdat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, terecht waren. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten. De rechtbank benadrukte dat er binnen zes weken hoger beroep kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.