In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de weigering van een WIA-uitkering. Eiser, die zich per 25 september 2017 ziek had gemeld na een auto-ongeluk, had eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Het UWV had in een primair besluit van 4 september 2019 geweigerd om eiser per 23 september 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, en dit besluit werd in een bestreden besluit van 1 mei 2020 gehandhaafd. Eiser stelde beroep in tegen dit besluit, waarbij hij betoogde dat hij volledig arbeidsongeschikt was en dat het UWV te weinig beperkingen had aangenomen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML).
De rechtbank heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek door het UWV zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsartsen hadden rekening gehouden met zowel de fysieke als psychische klachten van eiser. De rechtbank oordeelde dat de FML, die op 15 augustus 2019 was opgesteld, adequaat was en dat er geen nieuwe medische feiten waren die een wijziging van de FML rechtvaardigden. Eiser had geen bewijs geleverd dat zijn beperkingen waren onderschat. De rechtbank concludeerde dat het UWV terecht de mate van arbeidsongeschiktheid op 0% had vastgesteld, wat betekende dat eiser geen recht had op een WIA-uitkering.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.