ECLI:NL:RBZWB:2021:2648

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 mei 2021
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
AWB- 21_1295 VV + 21_1296 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van omgevingsvergunning voor de bouw van een loods-rundveestal en ontvangstruimte

Op 20 mei 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker bezwaar had gemaakt tegen de intrekking van zijn omgevingsvergunningen voor de bouw van een loods-rundveestal en een ontvangstruimte met hygiënesluis. De intrekking van de vergunningen was door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg op 16 februari 2021 besloten. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om voorlopige voorzieningen te treffen, omdat hij meende dat de intrekking van de vergunningen ernstige schade zou toebrengen aan zijn bedrijf, dat zich richt op het houden van zoogkoeien en kalveren.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat de intrekking van de vergunningen op korte termijn zou leiden tot een financiële noodsituatie voor zijn bedrijf. Verzoeker had weliswaar een financiële onderbouwing ingediend, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de omstandigheden niet zodanig waren dat verzoeker de uitkomst van de bezwaarschriftenprocedure niet kon afwachten. De voorzieningenrechter heeft daarbij in aanmerking genomen dat de vergunningen al in 2009 waren verleend en dat verzoeker in het afgelopen jaar zelf al grondwerkzaamheden had verricht en bouwmaterialen had aangeschaft.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen spoedeisendheid was die een onmiddellijke beslissing vereiste. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 21/1295 VV en 21/1296 VV

uitspraak van 20 mei 2021 van de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[naam verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker,

gemachtigde: mr. W. Koster
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen de afzonderlijke besluiten van verweerder van 16 februari 2021 (bestreden besluiten) inzake de intrekking van de aan hem verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een loods-rundveestal respectievelijk een ontvangstruimte en hygiënesluis op het perceel [adres] .
Hij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om voorlopige voorzieningen te treffen.
Op 9 april 2021 heeft verzoeker een financiële onderbouwing van de spoedeisendheid ingezonden.
Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofd-zaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De vraag of de omgevingsvergunningen terecht is ingetrokken zal in de bodemzaak beoordeeld moeten worden. In deze voorlopige voorzieningprocedure ligt eerst de vraag voor of sprake is van een dermate spoedeisendheid dat verzoeker de beslissing op bezwaar niet kan afwachten omdat hij voor die datum al gebruik zou willen maken van zijn (ingetrokken) omgevingsvergunningen.
2.1
Met het oog op de beantwoording van die vraag heeft de voorzieningenrechter aan verzoeker verzocht een financiële onderbouwing te geven van de noodzaak van het treffen van een voorlopige voorziening. Uit die onderbouwing moet blijken dat de door verzoeker gevreesde vertragingsschade ten gevolge van de intrekkingen dermate groot is dat de uitkomst van de bezwaarschriftenprocedure niet kan worden afgewacht.
2.2
In zijn reactie van 9 april 2021 heeft verzoeker aangegeven dat hij een bedrijf heeft met zoogkoeien en kalveren die tenminste 9 maanden bij elkaar moeten blijven. In de zomermaanden in de wei en in de wintermaanden op stal. Verzoeker wil een bedrijf voeren waarbij dierenwelzijn, hygiëne, machineonderhoud en goede werkomstandigheden hoog in het vaandel staan. Uiteraard in een vorm die financieel rendabel is en het niet kunnen bouwen belemmert volgens verzoeker deze uitgangspunten. Als de bouwwerken er niet op korte termijn komen dan kunnen er volgend jaar minder kalveren in de wei komen. Daarnaast zal vee wat niet aangehouden wordt, voor de winter verkocht moeten worden. Omdat dit vee vroegtijdig verkocht moet worden zal er minder voor gevraagd kunnen worden. In feite komt de bedrijfsontwikkeling stil te liggen, terwijl de intrekking de juridische toets niet zal doorstaan, aldus verzoeker.
3. De voorzieningenrechter overweegt dat de beide vergunningen reeds in 2009 verleend zijn en dat verzoeker, naar hij in zijn bezwaarschrift heeft aangegeven, in het afgelopen jaar zelf grondwerkzaamheden heeft verricht, riool, waterleiding en elektriciteit heeft aangelegd en dat hij daarnaast diverse bouwmaterialen heeft aangeschaft. Voorts heeft verzoeker een aannemingsovereenkomst met een werkschema overgelegd alsmede een verklaring dat zijn oudste zoon in november 2019 ernstig ziek is geworden, dat hij daarom in verband met Covid-19 in 2020 erg voorzichtig is geweest met externe contacten en geen bouwploeg op zijn erf wilde hebben. Maar deze omstandigheden laten onverlet dat verzoeker tot op heden zijn bedrijf heeft kunnen exploiteren. Verzoeker heeft ook niet gesteld dat de voortgang van de bouw dermate spoedeisend is dat hij de uitkomst van de bezwaarschriftenprocedure niet kan afwachten. Hij heeft betoogd dat het intrekken van de omgevingsvergunningen voor een aanzienlijke hoeveelheid schade zorgt, maar hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bestreden intrekkingen op korte termijn zullen leiden tot een financiële noodsituatie voor zijn bedrijf.
4. Dit leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het verzoek afgewezen moet worden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat daarom geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier op 20 mei 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
P.H.M. Verdonschot, griffier E.J. Govaers, voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.