In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris, dat op 22 januari 2021 was genomen. Dit besluit hield een terugkeerbesluit en een inreisverbod in. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in zijn beroepschrift geen gronden had vermeld. Dit is in strijd met artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb, dat vereist dat een beroepschrift de gronden van het beroep vermeldt. De rechtbank heeft de eiser de gelegenheid gegeven om dit verzuim te herstellen en de gronden alsnog binnen vier weken in te dienen. De eiser heeft hierop gereageerd en de gronden van beroep ingediend, waarin hij zowel de zware als de lichte gronden van het bestreden besluit betwistte.
Echter, de rechtbank oordeelde dat de door de eiser aangevoerde gronden in wezen slechts een enkele betwisting van het bestreden besluit waren, zonder verdere onderbouwing. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een voldoende gemotiveerde inhoudelijke betwisting van het besluit van de staatssecretaris. Daarom werd het beroep kennelijk ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.