ECLI:NL:RBZWB:2021:2590

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 mei 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
AWB- 20 _ 6409
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beslissing UWV over WIA-uitkering en referteperiode

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het UWV over de toekenning van een WIA-uitkering. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het UWV waarin haar een IVA-uitkering was toegekend. Het UWV had in het primaire besluit van 20 augustus 2019 de uitkering toegekend op basis van de IVA, maar in het bestreden besluit van 26 maart 2020 werd het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres stelde dat zij als medische afzakker moest worden aangemerkt, wat invloed zou hebben op de referteperiode voor de berekening van haar uitkering.

De rechtbank heeft de zaak op zitting behandeld op 25 februari 2021, waarbij zowel eiseres als een vertegenwoordiger van het UWV aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht was uitgegaan van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 17 maart 2014 en dat de referteperiode van 1 maart 2013 tot en met 28 februari 2014 correct was vastgesteld. Eiseres had onvoldoende bewijs geleverd om aan te tonen dat zij als medische afzakker moest worden aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Het UWV werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste vaststelling van de referteperiode en de rol van medische informatie in het bewijs van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank concludeerde dat het UWV correct had gehandeld in de beoordeling van de WIA-uitkering en de bijbehorende referteperiode.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/6409 WIA

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 mei 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres

gemachtigde: mr. F.E.R.M. Verhagen,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(kantoor Breda), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 20 augustus 2019 (primair besluit) heeft het UWV eiseres een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toegekend op basis van de IVA (Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten).
In het besluit van 26 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 25 februari 2021.
Hierbij waren aanwezig eiseres, haar gemachtigde, gemachtigde van eiseres en mr. M.B.A. van Grinsven namens het UWV.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.

Overwegingen

Eiseres is van 19 september 2011 tot en met 18 september 2012 full time werkzaam geweest als kernmedewerker sport op basis van een tijdelijk contract bij [bedrijf] te Breda.
Met ingang van 19 januari 2019 heeft het UWV eiseres een WW-uitkering toegekend tot en met 18 december 2012.
Met ingang van 1 januari 2013 is eiseres voor 31,95 uren per week gaan werken bij het [bedrijf 2] te [plaatsnaam] als assistent financial controller vanuit welke functie zij zich op 17 maart 2014 ziek heeft gemeld met psychische klachten.
Het UWV heeft eiseres vervolgens een uitkering ingevolge de Ziektewet toegekend
.
Bij besluit van 16 februari 2016 heeft het UWV eiseres een uitkering ingevolge de WIA toegekend met ingang van 14 maart 2016. Het dagloon is daarbij vastgesteld op € 97,43.
Omdat eiseres na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek volledig en duurzaam arbeidsongeschikt werd geacht, heeft het UWV eiseres bij het primaire besluit een IVA-uitkering toegekend met ingang van 14 augustus 2019.

Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Het UWV stelt zich op het standpunt dat de toegekende WIA-uitkering voortvloeit uit de ziekteperiode die is aangevangen op 17 maart 2014 en dat daarom het UWV wettelijk geen mogelijkheid heeft van een andere referteperiode uit te gaan dan die van 1 maart 2013 tot en met 28 februari 2014. Omdat eiseres in die periode werkzaam was bij het [bedrijf 2] dient van die verdiensten uit te worden gegaan volgens het UWV.
2.
Omvang geschil
In geschil is of het UWV terecht bij het toekennen van de IVA-uitkering is uitgegaan van de maatman assistent controller, het werk dat eiseres vanaf 1 januari 2013 bij het [bedrijf 2] heeft verricht en terecht de referteperiode in dat verband heeft vastgesteld op 1 maart 2013 tot en met 28 februari 2014.
3. Eiseres voert aan dat zij in verband met haar psychische problemen minder is gaan werken tegen een lager salaris en daarom als medische afzakker moet worden aangemerkt. Door het aanmerken als medische afzakker verschuift de eerste ziektedag en dus ook de dagloonreferteperiode. Voor de berekening van de uitkering moet dus worden uitgegaan van een andere maatmanfunctie, waaronder een ander dagloon, en een andere referteperiode.
4.
Juridisch kader
Artikel 13, eerste lid, van de WIA bepaalt dat voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon wordt beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, het gebrek, de zwangerschap of de bevalling, die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden doch ten hoogste het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
In het derde lid is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerst lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld.
In artikel 23, eerste lid, van de WIA, is bepaald dat voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet voor hem een wachttijd geldt van 104 weken.
In het tweede lid, is bepaald (voor zover hier van belang) dat als eerste dag van de wachttijd de eerste werkdag al dan niet in een dienstbetrekking geldt waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt.
Aan artikel 13, derde lid, van de WIA is invulling gegeven met het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (hierna: Besluit).
In artikel 1, eerste lid, aanhef, van het Besluit is bepaald dat in dit besluit wordt verstaan onder:
a. aangiftetijdvak: het tijdvak van vier weken dan wel één maand waarop de aangifte waarop de ingehouden loonbelasting wordt afgedragen, betrekking heeft dan wel, indien de werkgever over een afwijkend tijdvak aangifte doet, het tijdvak waarover loon is betaald van één maand of vier weken of herleid tot één maand of vier weken;
q. WIA-dagloon: het dagloon, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de WIA.
In artikel 13, eerste lid, van het Besluit, dat is opgenomen in hoofdstuk 3, is bepaald dat in dit hoofdstuk onder referteperiode wordt verstaan (voor zover hier van belang): de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden.
In artikel 21 van het Besluit is bepaald dat in de gevallen waarin de artikelen 48, eerste lid, onderdelen b en c, en 55, eerste lid, onderdelen b en c, van de WIA van toepassing zijn, het WIA-dagloon niet lager wordt vastgesteld dan het dagloon dat op grond van de WIA in aanmerking zou zijn genomen als het recht op uitkering zou zijn ontstaan op de in artikel 47, tweede lid, en artikel 54, tweede lid van de WIA bedoelde dag, zoals dat dagloon vanaf die dag tot aan de datum van het recht op uitkering op grond van artikel 14, eerste lid, van de WIA zou zijn herzien, indien het recht op uitkering op grond van de WIA op die dag zou zijn ontstaan.
5.
Beoordeling door de rechtbank
5.1
De rechtbank houdt het ervoor, na de toelichting namens eiseres ter zitting, dat eiseres heeft beoogd twee beroepsgronden aan te voeren. Enerzijds heeft zij aangevoerd dat de te hanteren referteperiode voor het vaststellen van het dagloon wordt verschoven. Anderzijds heeft zij aangevoerd dat zij een zogenaamde medische afzakker is, en dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 17 maart 2014, en dus ook de te hanteren referteperiode, naar een eerdere datum moet worden verschoven. Er moet bij de vaststelling van de maatman, en dus het dagloon, worden uitgegaan van de functie die zij had bij [bedrijf] .
5.2
De berekening van het dagloon is naar het oordeel van de rechtbank echter niet gelijk te stellen aan de berekening van het maatmanloon en is daar ook niet van afgeleid. Met de in artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA opgenomen term ziekte wordt gedoeld op de eerste dag waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt als bedoeld in artikel 23, tweede lid, van de Wet WIA (de aanvang van de zogeheten wachttijd), en niet - zoals eiseres lijkt te betogen - op de dag waarop (de eerste) ziekteverschijnselen zich manifesteerden. De uitwerking van de te hanteren referteperiode in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder q, van het Dagloonbesluit is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA.
In het geval van eiseres moet naar het oordeel van de rechtbank, uitgaande van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 17 maart 2014, daarom als refertejaar gelden de periode van 1 maart 2013 tot en met 28 februari 2014. Dit wordt door eiseres in zoverre ook niet betwist. De wet laat het UWV geen ruimte om bij die eerste arbeidsongeschiktheidsdag voor de vaststelling van de hoogte van het WIA-dagloon uit te gaan van een ander refertejaar.
De rechtbank overweegt vervolgens dat het maatmanloon - een begrip uit het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten - alleen een functie heeft bij het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid. Het verschil tussen het maatmanloon en wat de werknemer nog kan verdienen bepaalt het arbeidsongeschiktheidspercentage en daarmee de arbeidsongeschiktheidsklasse die van toepassing is.
Uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 14 augustus 2019 blijkt dat de arbeidsdeskundige het maatmanloon heeft berekend aan de hand van de verdiensten als assistent controller, maar ook dat hij heeft geconcludeerd dat er geen voorbeeldfuncties aan te wijzen zijn waarbij de belastbaarheid van eiseres niet wordt overschreden. Dit betekent dat er geen theoretische restverdiencapaciteit is vastgesteld, zodat de mate van arbeidsongeschiktheid op 100% is vastgesteld zonder dat het maatmanloon daarbij een rol heeft gespeeld. Het maatmanloon is daarom ook niet bij de heroverweging betrokken in de bezwaarfase.
De rechtbank overweegt tot slot, naar aanleiding van het beroep van eiseres op gelijkstelling aan de zogenaamde AMBER-bepalingen dat artikel 21 van het Besluit niet van toepassing is. De beoordeling waarover deze procedure gaat is immers de eerste WIA-beoordeling voor eiseres. AMBER-bepalingen en daarmee artikel 21 van het Besluit gaan echter over de situatie waarin sprake is van toegenomen beperkingen na een eerdere WIA‑beoordeling.
De beroepsgrond dat de referteperiode moet worden verschoven (zonder dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag wordt verschoven) slaagt daarom niet.
5.3
Over de tweede beroepsgrond overweegt de rechtbank het volgende.
Uit het bezwaar- en beroepschrift leidt de rechtbank af dat namens eiseres is beoogd aan te voeren, naast de berekening van het dagloon, dat eiseres een medische afzakker is. Deze term is als zodanig benoemd en namens eiseres is aangekondigd dat informatie bij de GGZ zou worden opgevraagd. De rechtbank houdt het er voor dat deze informatie bedoeld was om de stelling dat eiseres eerder arbeidsongeschikt was dan de datum waarvan het UWV is uitgegaan, te onderbouwen.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat het UWV het bezwaar ter zake de problematiek van de medische afzakker bij de heroverweging heeft betrokken. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het UWV heeft in het verweerschrift en ter zitting wel een standpunt ingenomen over de vraag of de eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden verschoven naar een eerdere datum in het verleden op de grond dat eiseres moet worden aangemerkt als een medische afzakker. De rechtbank zal daarom beoordelen of er aanleiding is de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Volgens vaste rechtspraak moet een verzekerde als medische afzakker worden aangemerkt wanneer de verzekerde als gevolg van ziekte of gebreken minder is gaan werken en er om medische redenen een aanpassing van het arbeidscontract heeft plaatsgevonden inde zin van een vermindering van urenomvang of vermindering van de zwaarte en inhoud van de functie, zonder dat daar een periode van arbeidsongeschiktheid aan is vooraf gegaan. Het is daarbij aan de verzekerde om te onderbouwen dat de vermindering van arbeidsuren of wijziging van werkzaamheden objectief medisch noodzakelijk was, bijvoorbeeld op advies van een behandelend arts of een bedrijfsarts.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij als een medische afzakker moet worden aangemerkt, waardoor de eerste arbeidsongeschiktheidsdag verschoven zou moeten worden.
Eiseres heeft haar standpunt in het geheel niet met medische informatie onderbouwd. De enkele stelling dat eiseres van een 40-urige werkweek naar een 32-urige werkweek in een minder betaalde baan is terug gegaan, is volstrekt onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een medische afzakker. Namens eiseres is weliswaar diverse malen aangekondigd dat er medische informatie zou worden overgelegd, maar dit is uiteindelijk niet gebeurd.
Verder constateert de rechtbank dat eiseres, nadat zij bij [bedrijf] werkzaam is geweest, een WW-uitkering heeft aangevraagd en gekregen per 19 september 2012, omdat haar tijdelijke contract was beëindigd. Zij heeft een aantal maanden deze uitkering ontvangen. Vervolgens heeft eiseres de functie aanvaard waaruit zij is uitgevallen. Niet gesteld, noch gebleken is dat eiseres zichzelf in de betreffende periode arbeidsongeschikt heeft gemeld.
Het UWV heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat 17 maart 2014 de eerste dag was waarop eiseres haar werkzaamheden heeft gestaakt en zich arbeidsongeschikt heeft gemeld.
5.3.
De rechtbank concludeert dat het UWV terecht is uitgegaan van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 17 maart 2014 en daarom het dagloon terecht heeft vastgesteld op € 97,43.
Dit betekent dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het UWV aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
De rechtbank veroordeelt het UWV in de door eiseres gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het UWV wordt veroordeeld de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.050,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 525,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 48,00 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.050,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van R.V. van Vliet, griffier, op 20 mei 2021, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.