In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het UWV over de toekenning van een WIA-uitkering. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het UWV waarin haar een IVA-uitkering was toegekend. Het UWV had in het primaire besluit van 20 augustus 2019 de uitkering toegekend op basis van de IVA, maar in het bestreden besluit van 26 maart 2020 werd het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres stelde dat zij als medische afzakker moest worden aangemerkt, wat invloed zou hebben op de referteperiode voor de berekening van haar uitkering.
De rechtbank heeft de zaak op zitting behandeld op 25 februari 2021, waarbij zowel eiseres als een vertegenwoordiger van het UWV aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht was uitgegaan van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 17 maart 2014 en dat de referteperiode van 1 maart 2013 tot en met 28 februari 2014 correct was vastgesteld. Eiseres had onvoldoende bewijs geleverd om aan te tonen dat zij als medische afzakker moest worden aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Het UWV werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.
De uitspraak benadrukt het belang van de juiste vaststelling van de referteperiode en de rol van medische informatie in het bewijs van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank concludeerde dat het UWV correct had gehandeld in de beoordeling van de WIA-uitkering en de bijbehorende referteperiode.