In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, eigenaar van een Citroën 2CV Special, en de directie van de RDW. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de vervallen verklaring van de tenaamstelling van zijn voertuig, die op 31 juli 2019 door de RDW was afgegeven. De rechtbank heeft het beroep van eiser behandeld na een eerdere schorsing van het onderzoek, waarbij de RDW de gelegenheid kreeg om nader onderzoek te doen. Uiteindelijk heeft de RDW in een nieuw besluit op 15 september 2020 het bezwaar van eiser gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen, maar de rechtbank oordeelde dat eiser geen procesbelang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep, omdat de RDW volledig aan zijn bezwaren tegemoet was gekomen.
Eiser had echter ook verzocht om schadevergoeding voor kosten die hij had gemaakt als gevolg van het primaire besluit. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser recht had op vergoeding van de opstartkosten van zijn voertuig, die hij had moeten maken na een periode van stilstand van 16 maanden. De rechtbank heeft de RDW veroordeeld tot betaling van € 301,29 aan eiser voor deze kosten, omdat deze kosten een direct gevolg waren van het onrechtmatige besluit van de RDW. De rechtbank heeft het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard, maar het verzoek om schadevergoeding toegewezen.