In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 april 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de staatssecretaris, waarin was vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf had als gemeenschapsonderdaan. Het bezwaar van de eiser werd door de staatssecretaris niet-ontvankelijk verklaard, omdat de gronden van het bezwaar ontbraken en de herstelverzuimtermijn zou zijn verstreken.
De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris ten onrechte heeft aangenomen dat de herstelverzuimtermijn twee weken bedroeg. In een eerdere brief was aan de eiser een termijn van vier weken geboden om de gronden van bezwaar in te dienen. De rechtbank concludeerde dat de termijn van vier weken nog niet was verstreken ten tijde van het bestreden besluit, waardoor de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar onterecht was.
De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de eiser, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de eiser en moest het betaalde griffierecht worden vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.