4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
4.3.2.1 feit 1, poging tot doodslag:
Op basis van de aangehechte bewijsmiddelen gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden:
Op 12 november 2020 heeft [slachtoffer 2] ruzie op school gehad met [naam 1] , het buurmeisje van verdachte. Nadat [slachtoffer 1] , de broer van [slachtoffer 2] , dit hoorde, is hij op de terugweg van zijn eigen school naar huis naar het [school] gefietst. Hij stond voor de school toen hij verdachte zag. Verdachte was met zijn hond op weg naar een park in de buurt. Hij had ook gehoord van de ruzie tussen [slachtoffer 2] en [naam 1] . [slachtoffer 1] liep richting verdachte om te kunnen zien of het inderdaad verdachte was en toen hij zag dat het verdachte was, heeft hij iets naar hem geroepen. Vervolgens is het tussen hen tot een fysieke confrontatie gekomen. Hoe die confrontatie is begonnen, blijkt niet uit de bewijsmiddelen en ook getuigen hebben die niet gezien. Wel is komen vast te staan dat er over en weer is geslagen en dat zij vervolgens in een worsteling op de grond terecht zijn gekomen. Toen [slachtoffer 1] bovenop verdachte lag, heeft verdachte [slachtoffer 1] met een mes meermalen gestoken door zwaaiende bewegingen met dit mes te maken. Toen [slachtoffer 1] een stekende pijn in zijn been voelde, is hij van verdachte afgegaan en is verdachte daarna weggerend.
[slachtoffer 1] is vervolgens naar het ziekenhuis gebracht. Hij bleek meerdere steekwonden te hebben waaronder steekwonden in zijn been. Hij is met spoed geopereerd, omdat er sprake was van een slagaderlijke bloeding.
De verklaring van verdachte dat hij door [slachtoffer 1] werd aangevallen met een ijzeren staaf of een metalen scooter-/U-slot, volgt de rechtbank niet. Deze verklaring wordt niet gesteund door enig bewijsmiddel in het dossier. Behalve verdachte heeft niemand, ook geen getuige, verklaard over een scooterslot dat [slachtoffer 1] in zijn hand zou hebben gehad. Ook heeft niemand gezien dat [slachtoffer 1] bovenop verdachte zat, terwijl deze verdachte met het scooterslot op zijn achterhoofd wilde slaan. Het is naar het oordeel van de rechtbank tevens niet waarschijnlijk dat [slachtoffer 1] dit slot gedurende de vechtpartij steeds vast heeft gehad, terwijl hij daarmee verdachte niet heeft geraakt. Verder heeft de rechtbank ook geen aanwijzingen in het proces-verbaal gevonden dat verdachte naast het mes ook een ketting heeft gebruikt. De rechtbank gaat er, net als de officier van justitie, van uit dat het gevecht tussen [slachtoffer 1] en verdachte in eerste instantie met blote vuisten is begonnen. Nadat [slachtoffer 1] bovenop verdachte lag, heeft deze een mes uit zijn jaszak gehaald, dat opengeklapt en heeft hij [slachtoffer 1] ermee gestoken.
Opzet en aanmerkelijke kans
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is geweest van opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, op de dood van [slachtoffer 1] . Verdachte pakte immers het mes pas op het moment dat [slachtoffer 1] bovenop hem lag. De kans dat [slachtoffer 1] door het handelen van verdachte zou komen te overlijden, is niet aanmerkelijk nu verdachte [slachtoffer 1] juist in zijn benen heeft gestoken omdat zich daar geen vitale organen zouden bevinden. De rechtbank volgt deze redenering van de verdediging niet en overweegt als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat de beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Daarbij is er geen grond de inhoud van het begrip 'aanmerkelijke kans' afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg.
Verdachte heeft tijdens de worsteling met [slachtoffer 1] , terwijl zij beiden op de grond lagen, zwaaiende bewegingen gemaakt met het mes en daarmee [slachtoffer 1] meermalen gestoken. Het was een chaotische situatie waarbij [slachtoffer 1] bovenop verdachte lag. Daarbij heeft verdachte nauwelijks kunnen zien waar hij [slachtoffer 1] met het mes zou raken. Het steken met een mes in het lichaam van een ander brengt de aanmerkelijke kans op dodelijk letsel van het slachtoffer met zich mee. De rechtbank volgt de verklaring van verdachte dat hij het mes bewust richtte op de benen van het slachtoffer daarbij niet. In de benen van een mens bevinden zich, buiten de slagaders, niet de meest kwetsbare en vitale organen.
Verdachte heeft echter het slachtoffer in een worsteling gestoken waarbij hij ook gemakkelijk het bovenlichaam van het slachtoffer, waar zich wel kwetsbare en vitale organen bevinden, had kunnen raken. Verdachte had geen controle over de plaatsen waar hij het slachtoffer zou kunnen raken met het mes. Hij had [slachtoffer 1] dan ook op andere delen op zijn lichaam kunnen raken, maar dat risico heeft hij op de koop toegenomen. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden de kans dat het handelen van verdachte zou leiden tot dodelijk letsel bij [slachtoffer 1] aanmerkelijk was.
De rechtbank is tenslotte van oordeel dat verdachte het intreden van deze kans ook bewust heeft aanvaard. Zij baseert dat oordeel op het handelen van verdachte zelf, waaruit dit naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate voortvloeit. Hij heeft [slachtoffer 1] immers bewust gestoken. Het is overigens een feit van algemene bekendheid dat in een been van een mens ook vitale delen kunnen worden geraakt, zoals bijvoorbeeld een slagader.
De hiervoor omschreven handelingen kunnen indien zij worden doorgezet, de dood tot gevolg hebben en zijn daarmee uitvoeringshandelingen van doodslag. De handelingen van verdachte moeten qua verschijningsvorm ook geacht worden daarop gericht te zijn geweest. Door aldus te handelen heeft verdachte zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 1] zou overlijden en heeft hij die kans blijkens de wijze van handelen ook welbewust aanvaard en op de koop toegenomen.
De verklaring van [slachtoffer 1] dat hij is gebeten door de hond van verdachte vindt geen steun in andere bewijsmiddelen. Er zijn immers geen getuigenverklaringen die daarop wijzen, terwijl de foto’s in samenhang met de medische verklaring daarvoor geen duidelijkheid bieden. Verdachte ontkent dat zijn hond [slachtoffer 1] heeft gebeten. Verdachte zal dan ook vrijgesproken worden van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat verdachte het voorwaardelijk opzet heeft gehad om [slachtoffer 1] op 12 november 2020 te Breda van het leven te beroven. Zij zal het onder 1 primair ten laste gelegde, behoudens het bijten door de hond, dan ook wettig en overtuigend bewezen verklaren.
4.3.2.2 feit 2, mishandeling:
Op basis van de aangehechte bewijsmiddelen gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden:
Verdachte heeft [slachtoffer 2] op 14 september 2020 met de vlakke hand in haar gezicht geslagen.
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van de andere mishandelingen die onder dit feit ten laste zijn gelegd. De rechtbank heeft daarbij in overweging genomen dat
het bewijs dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan ingevolge artikel 342, tweede lid, Wetboek van Strafvordering door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. De vraag of aan dit bewijsminimum (de zogenoemde ‘unus testis’-regel) is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.
Twee getuigenverklaringen uit dezelfde bron resulteren niet in twee te onderscheiden bewijsgronden die als uitvloeisel van de ‘unus-testis’-regel minimaal zijn vereist ter onderbouwing van de bewezenverklaring als geheel. De strekking van artikel 342, tweede lid, Wetboek van Strafvordering noopt dus tot bijkomend bewijs uit een van die getuige onafhankelijke bron. Voorts gaat het niet slechts – kwantitatief – om het aantal bronnen van redengevende bewijsgronden, maar ook om de vraag of de aangifte in voldoende mate – kwalitatief – wordt ondersteund door ander bewijsmateriaal. Daarbij is niet vereist dat het steunbewijs betrekking heeft op de tenlastegelegde gedraging(en) als zodanig, maar moet het daaraan wel voldoende concrete steun bieden (er mag geen sprake zijn van een te ver verwijderd verband).
In zaken zoals deze is er vaak naast de verklaring van het slachtoffer en de ontkennende verklaring van verdachte weinig of geen steunbewijs voorhanden, omdat ten tijde van de ten laste gelegde handelingen doorgaans alleen verdachte en het slachtoffer aanwezig zijn geweest. Indien steunbewijs ontbreekt of dit door de rechter ontoereikend wordt bevonden, blijven de beschuldigende verklaring van het slachtoffer en de ontkennende verklaring van verdachte als onverenigbaar tegenover elkaar staan.
De getuigenverklaringen in het dossier hebben alle één bron en dat is die van [slachtoffer 2] . Behalve dat verdachte en [slachtoffer 2] een turbulente relatie hebben gehad en meerdere personen getuige zijn geweest van hun ruzies waarbij zij verbaal tegen elkaar tekeer gingen, zijn deze personen geen getuige geweest van het gegeven dat verdachte fysiek geweld heeft gebruikt tegen [slachtoffer 2] . Dat verdachte haar zou hebben mishandeld, hebben zij van [slachtoffer 2] gehoord. Ook hebben verschillende getuigen blauwe plekken bij [slachtoffer 2] gezien in de ten laste gelegde periode. Het dossier bevat ook verschillende foto’s van letsel bij [slachtoffer 2] . Er kan echter onvoldoende worden vastgesteld op welke wijze, op welk moment en door wiens toedoen dit letsel precies is ontstaan.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende (objectieve) bewijsmiddelen in het dossier aanwezig zijn die de verklaring van [slachtoffer 2] ondersteunen.
De rechtbank is daarom van oordeel dat enkel wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte [slachtoffer 2] op 14 september 2020 te Breda heeft geslagen. Voor het overige zal verdachte worden vrijgesproken van dit feit.
4.3.2.3 feit 3, bedreiging:
Op basis van de aangehechte bewijsmiddelen gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden:
Verdachte heeft op 10 september 2020 met zijn telefoon de volgende berichtjes naar [slachtoffer 2] gestuurd:
‘Je gaat dood’ en ‘ik sla je helemaal de kanker in’.
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging dat deze berichten niet de kwalificatie van bedreiging kunnen dragen.
De rechtbank stelt voorop dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of zware mishandeling is vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen dan wel zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen.
Uit het dossier komt naar voren dat op het moment dat verdachte deze berichten heeft gestuurd naar [slachtoffer 2] hun relatie al was beëindigd en dat er zich sindsdien meerdere incidenten hadden voorgedaan. De spanningen waren inmiddels erg hoog opgelopen. De berichtjes van verdachte dienen dan ook in dat licht te worden bezien en kunnen ook worden gekwalificeerd als bedreiging. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de ten laste gelegde bedreiging wettig en overtuigend bewezen kan worden.