Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Onderzoek van de zaak
2.De tenlastelegging
3.De voorvragen
4.De beoordeling van het bewijs
tegaan rijden, zonder er zich voldoende van te vergewissen dat de weg voor hem, verdachte, vrij was, te blijven rijden op de rechter rijstrook en zijn, verdachtes, motorrijtuig niet tot stilstand te brengen
binnen een afstandwaarover verdachte de weg kon overzien en deze vrij was, dan wel zijn, verdachtes, snelheid niet aan te passen aan de snelheid van het voor hem, verdachte, op de weg rijdend motorrijtuig (trekker met oplegger), en in aanrijding te komen met
datvoor hem, verdachte, op de weg rijdend motorrijtuig (trekker met oplegger), waardoor [slachtoffer 1] werd gedood en waardoor [slachtoffer 2] zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan, terwijl hij,
verdachte,verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste of tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994;
5.De strafbaarheid
6.De strafoplegging
7.De benadeelde partij
8.De wettelijke voorschriften
9.De beslissing
een gevangenisstraf van zes maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar;
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen van twee jaar, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar;
voorwaardelijke deelvan de rijontzegging
niet ten uitvoerwordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
de tijd dat het rijbewijs van verdachte ingehouden is geweest in minderingwordt gebracht op het onvoorwaardelijke deel van de rijontzegging;
niet-ontvankelijkin de vordering ten aanzien van affectieschade en immateriële schade en bepaalt dat de vordering ten aanzien van immateriële schade bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.