ECLI:NL:RBZWB:2021:2235

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
3 mei 2021
Zaaknummer
02/189112-20
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met vuurwapen tijdens confrontatie

In deze strafzaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 mei 2021 uitspraak gedaan in een zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag. De zaak betreft een schietincident dat plaatsvond op 6 juli 2020 te Roosendaal, waarbij de verdachte driemaal op het slachtoffer heeft geschoten, die daarbij in beide benen werd geraakt. De verdachte, die geen vaste woon- of verblijfplaats had en gedetineerd was in P.I. Dordrecht, werd bijgestaan door raadsman mr. M. Broere. Tijdens de zitting op 20 april 2021 hebben zowel de officier van justitie als de verdediging hun standpunten gepresenteerd. De officier van justitie achtte de poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen, terwijl de verdediging vrijspraak bepleitte op basis van noodweer en noodweerexces. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk handelde en de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer heeft aanvaard. De rechtbank verwierp het beroep op noodweer, omdat de verdachte zelf de confrontatie had uitgelokt en niet proportioneel had gereageerd. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 maanden, met aftrek van voorarrest, en moest een schadevergoeding van € 3.455,- betalen aan de benadeelde partij, het slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/189112-20
vonnis van de meervoudige kamer van 4 mei 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [Geboortedag] 1995 te [geboorte plaats]
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland
thans gedetineerd in P.I. Dordrecht
raadsman mr. M. Broere, advocaat te Roosendaal

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 20 april 2021 waarbij de officier van justitie, mr. Vroombout, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag dan wel zware mishandeling dan wel een poging tot zware mishandeling.

3.De voorvragen

3.1
De geldigheid van de dagvaarding.
Gebleken is dat het digitale dossier diverse dagvaardingen bevat. Zo zijn er twee dagvaardingen gedateerd op 5 oktober 2020 waarvan de ene een voorlopige dagvaarding ex artikel 261 derde lid Sv betreft en de andere een definitieve. De teksten van de tenlastelegging zijn eensluidend. Ook is er een vordering wijziging tenlastelegging ex artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) waarin staat vermeld dat deze ter terechtzitting van 4 november 2020 zou worden gedaan. Dat is echter niet gebeurd. De tekst van de tenlastelegging in dit document is ook gelijkluidend aan de tekst van de eerdergenoemde dagvaardingen. Ter zitting hebben de officier van justitie en de verdediging aangegeven er mee in te stemmen dat wordt uitgegaan van de definitieve dagvaarding van 5 oktober 2020, waardoor er sprake is van een geldige dagvaarding.
3.2
De overige voorvragen
De rechtbank is bevoegd
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de primair tenlastegelegde poging tot doodslag. Hij gaat daarbij uit van de verklaring van aangever [aangever] (verder: [aangever] ). Daaruit volgt dat verdachte op aangever heeft geschoten, terwijl deze in beweging was en zelfs op de grond viel. Door zo te handelen heeft verdachte de aanmerkelijke kans dat hij aangever op een andere plaats in het lichaam zou raken, zoals de buikstreek waar veel vitale organen zitten en hij daardoor zou komen te overlijden, aanvaard.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit vrijspraak van het primair en subsidiair tenlastegelegde. Zij voert daartoe aan dat de verklaring van verdachte betrouwbaar is en moet worden gevolgd. Daaruit volgt dat hij gericht en op korte afstand op de benen van aangever heeft geschoten wat volgens de jurisprudentie geen aanmerkelijke kans op de dood oplevert. Het geringe letsel biedt daartoe evenmin aanknopingspunten en kan ook niet als zwaar lichamelijk letsel worden aangemerkt. Voor de poging tot zware mishandeling refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Op grond van de aangehaalde bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat er op 6 juli 2020 te Roosendaal een schietpartij heeft plaatsgevonden waarbij drie schoten zijn gelost en verdachte en [aangever] betrokken waren. Als gevolg hiervan heeft [aangever] in beide bovenbenen een schotwond opgelopen.
Betrouwbaarheid verklaringen verdachte en aangever
Over wat er tussen verdachte en [aangever] is voorgevallen, bevat het dossier enkel de verklaringen van henzelf. Verklaringen van andere (mogelijke) ooggetuigen zijn er niet. De verklaringen van verdachte en [aangever] komen deels overeen. Zo verklaren beiden dat verdachte, nadat hij een klap van [aangever] in zijn gezicht kreeg, zijn wapen heeft gepakt en dit heeft doorgeladen. [aangever] bewoog hierop in de richting van verdachte waarop verdachte zijn wapen in de richting van aangever richtte en driemaal schoot.
De verklaringen van verdachte en aangever verschillen echter ten aanzien van de klap die aangever verdachte gaf alsmede op het punt van het derde schot en de positie waarin aangever zich toen bevond. Aangever heeft verklaard dat hij verdachte, toen zij elkaar naderden direct met zijn vuist een klap op zijn kaak heeft gegeven. Verdachte trok daarop direct een wapen uit zijn broeksband. Aangever hoorde vervolgens een eerste schot afgaan en daarna een tweede schot, waarna hij struikelde. Tijdens zijn val zag hij dat verdachte op hem richtte en nogmaals schoot, waarbij hij in zijn andere been werd geraakt. Uit de verklaring van aangever zou derhalve volgen dat aangever verdachte direct sloeg en dat het derde schot op aangever werd afgevuurd terwijl hij viel.
Verdachte heeft, voor het eerst op 12 april 2021, verklaard dat aangever hem een klap met een pistool gaf, verdachte daarop naar achteren stapte en zijn wapen pakte. Het eerste schot dat verdachte afvuurde was een waarschuwingsschot. Omdat aangever hierop niet reageerde en doorging met zijn aanval, heeft verdachte gericht op het been van aangever geschoten. Volgens verdachte stopte aangever zijn aanval ook toen nog niet waarop hij een derde schot heeft afgevuurd, gericht op het andere been van aangever. Daarna viel aangever op de grond en is verdachte weggevlucht.
De vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet, is welke verklaring op deze punten moet worden gevolgd. Daarvoor acht de rechtbank het tijdstip van afleggen van de verklaringen onder meer van belang. Aangever heeft meteen op de plaats delict en daarna in zijn aangifte op 7 juli 2020, verklaard dat hijzelf de eerste klap uitdeelde en dat verdachte daarna drie keer op hem schoot. Aangever heeft ook bij de rechter-commissaris zijn verklaring herhaald. De rechtbank is van oordeel dat aangever gedetailleerd en consistent heeft verklaard. Hij heeft daarbij ook zijn over zijn eigen aandeel verklaard daar waar hij heeft verklaard dat hij zelf de eerste klap heeft uitgedeeld.
Verdachte heeft zich daarentegen aanvankelijk op zijn zwijgrecht beroepen en daarna lange tijd ontkend de schutter te zijn geweest. Sterker nog, bij de politie heeft hij verklaard dat hij tijdens de worsteling met aangever wel schoten hoorde, maar in het geheel geen pistool heeft gezien. Verdachte heeft pas op 12 april 2021 een verklaring afgelegd waarin hij bekent wel de schutter te zijn geweest. Op dat moment was het dossier gereed en heeft verdachte zijn verklaring daarop aan kunnen passen. De rechtbank acht de verklaring van verdachte ten aanzien van het pistool waarmee aangever zou hebben geslagen en het derde schot dan ook niet geloofwaardig en betrouwbaar en volgt daarom aangever op dit punt. De rechtbank ziet niet in waarom verdachte wel vanaf het begin heeft verklaard dat hij een klap van aangever heeft gekregen, maar niet eerder dan op 12 april 2021 heeft verklaard dat deze klap met een pistool zou zijn gegeven. De rechtbank vindt dit niet logisch en verdachte heeft daar op zitting ook geen afdoende verklaring voor kunnen geven. Van een pistool waarmee aangever verdachte zou hebben geslagen, is overigens uit het dossier ook niet gebleken. Gelet hierop gaat de rechtbank er vanuit dat aangever niet over een pistool beschikte en dat verdachte het derde schot heeft afgevuurd op het moment dat aangever al naar de grond viel.
Vervolgens moet de rechtbank beoordelen welk strafbaar feit deze gedragingen opleveren.
Poging doodslag
Om tot een bewezenverklaring van een poging tot doodslag te kunnen komen, is vereist dat de verdachte opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. De rechtbank ziet – ondanks bedreigende berichten van verdachte in Whatsapp – geen concrete aanwijzingen in het dossier dat verdachte daadwerkelijk ‘vol’ opzet had op de dood van het slachtoffer, in die zin dat dit zijn bedoeling was. Dat hij een wapen mee naar de confrontatie heeft genomen, maakt dit niet anders. Er kan echter ook sprake zijn van voorwaardelijk opzet.
Van voorwaardelijk opzet is sprake als de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op het gevolg heeft aanvaard. De beantwoording van de vraag of de gedragingen van verdachte de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven hebben geroepen, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Daarbij kunnen bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer te zijn gericht op een bepaald gevolg, dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Aanwezigheid van de aanmerkelijke kans
De rechtbank stelt vast dat verdachte en aangever op de parkeerplaats naar elkaar toeliepen. Aangever gaf verdachte een klap op zijn kaak, waardoor verdachte naar eigen zeggen dizzy werd. Verdachte trok daarop zijn vuurwapen en laadde het door. Aangever liep op hem af, waarop verdachte naar achter stapte en schoot. Verdachte schoot nogmaals, waarna aangever struikelde. Tijdens zijn val schoot verdachte nog een keer. Hieruit volgt dat verdachte in een periode van enkele seconden het vuurwapen driemaal heeft afgevuurd, terwijl hijzelf en aangever daarbij in beweging waren en hij het derde schot heeft afgevuurd op het moment dat aangever naar de grond viel. Onder deze omstandigheden had een geringe afwijking van de schootsbaan, dan wel een ongelukkige beweging van aangever, ertoe kunnen leiden dat de kogel op een heel andere plek in het lichaam van aangever terecht was gekomen dan in zijn benen en aangever het niet had overleefd. Overigens had ook het raken van een slagader in het bovenbeen een dergelijke situatie al in het leven kunnen roepen. Mede gezien de korte afstand tussen verdachte en aangever, alsmede het vrijwel direct afvuren na het grijpen van het vuurwapen, kan worden uitgesloten dat verdachte – als ongeoefend schutter, zoals verdachte ter zitting heeft verklaard – zodanig precies heeft gericht dat hij er van uit kon gaan dat hij aangever niet dodelijk zou treffen. Uit de handelwijze van verdachte kan aldus worden afgeleid dat hij welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangever zou komen te overlijden. De rechtbank acht de primair tenlastegelegde poging tot doodslag derhalve wettig en overtuigend bewezen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 6 juli 2020 te Roosendaal ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk, [aangever] van het leven te beroven, met dat opzet meermalen met een (vuur)wapen op het lichaam van die [aangever] heeft geschoten terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

5.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte zich noodzakelijk heeft moeten verdedigen tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanval/aanranding door aangever. Daartoe wordt aangevoerd dat uit het dossier overduidelijk blijkt dat het aangever is geweest die als eerste geweld heeft gebruikt door op verdachte af te lopen en hem met een pistool een harde klap in het gezicht te geven. Verdachte schrok hier dusdanig van dat hij met zijn vuurwapen een waarschuwingsschot heeft gelost om de aanval van aangever te doen stoppen. Toen dat niet lukte, heeft verdachte een schot op de benen van aangever gegeven. Ook daardoor stopte aangever niet met zijn aanval waardoor verdachte op het andere been van aangever heeft geschoten, waarna de aanval wel stopte. Primair wordt dan ook een beroep op noodweer gedaan. Subsidiair wordt een beroep op noodweerexces gedaan vanwege de hevige gemoedsbeweging die door de aanval van aangever bij verdachte is veroorzaakt.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie is er geen sprake van een noodweersituatie. Hij acht de verklaring van verdachte daarover niet authentiek en ongeloofwaardig. Daarnaast heeft verdachte zich willens en wetens naar een conflict begeven waarvan hij, gelet op de berichten en het wapen wat hij bij zich had, op voorhand wist dat het uit de hand kon lopen. Tot slot bevat het dossier geen enkele aanwijzing dat aangever een pistool bij zich had. Mocht toch sprake zijn van een ogenblikkelijke aanranding dan was de reactie van verdachte op die klap van aangever buitenproportioneel.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Voor noodweer is vereist dat sprake is van een noodzakelijke verdediging van het lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Daarover blijkt uit de bewijsmiddelen dat het inderdaad aangever is geweest die de eerste klap uitdeelde. Voor de bewering van verdachte dat aangever dit met een vuurwapen in zijn hand deed, ziet de rechtbank – zoals hiervoor in de bewijsoverwegingen onder 4.3.2 al is aangegeven – geen aanknopingspunten in het dossier. Daar komt bij dat de gedragingen van de verdachte die aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer zijn voorafgegaan, onder omstandigheden in de weg kunnen staan aan het slagen van een beroep op noodweer(exces). Van zulke omstandigheden kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie, of wanneer hij willens en wetens de confrontatie met het slachtoffer heeft gezocht en een gewelddadige reactie van het slachtoffer heeft uitgelokt. Op grond van de bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat een dergelijke omstandigheid hier aan de orde is. Zo komt uit het Whatsappgesprek dat verdachte en aangever kort voor het incident voerden, naar voren dat verdachte tegen aangever zegt dat wanneer hij aan zijn vriendin komt hij zijn eigen doodvonnis tekent. Ook zegt hij dat hij eerst zijn vriendin verbouwt en daarna naar hem komt. Kort daarna herhaalt hij dit nogmaals. Ook heeft verdachte zich beledigend uitgelaten over de moeder van aangever. In dit App-gesprek scheldt verdachte aangever ook veelvuldig uit. Daarna wordt op de parkeerplaats bij [naam 2] afgesproken. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit duidelijk dat verdachte boos was op aangever en daardoor opgefokt was en uit leek te zijn op een confrontatie met aangever. Verdachte heeft naar deze confrontatie een pistool meegenomen. Verdachte kwam, blijkens een getuigenverklaring, met hoge snelheid ter plaatse aanrijden. Aangever heeft verklaard dat hij merkte dat verdachte agressief was en dat hij daarom verdachte direct een klap gaf om zelf geen klappen te krijgen. Verdachte kon onder deze omstandigheden niet alleen verwachten dat aangever agressief zou reageren, maar was kennelijk ook uit op een gewelddadige confrontatie. Voorts is van belang dat verdachte, nadat hij een klap had gekregen, anders kon en naar het oordeel van de rechtbank ook had moeten handelen. De reactie van verdachte, driemaal schieten op aangever nadat hij een klap had gekregen, is op geen enkele wijze als proportioneel aan te merken. Daar komt bij dat verdachte volgens eigen zeggen na de klap achteruit is gestapt. Verdachte had naar het oordeel van de rechtbank ook weg kunnen lopen en daarmee een einde maken aan deze confrontatie. Dat mocht ook van hem worden verwacht.
Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat verdachte provocerend gedrag heeft getoond, uit was op een confrontatie en niet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan. Er was daarmee geen sprake van een noodzakelijke verdediging. Het beroep op noodweer dan wel noodweerexces wordt verworpen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert op grond van wat hij bewezen acht aan verdachte op te leggen 42 maanden gevangenisstraf met aftrek van voorarrest. Zijn eis baseert hij op de richtlijnen van het Openbaar Ministerie. Hij heeft daarbij niet alleen rekening gehouden met het feit dat verdachte met een vuurwapen rondloopt, hij geen recente relevante documentatie heeft en hij geen berouw heeft getoond, maar ook met het eigen aandeel van [aangever] in de confrontatie.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Onder verwijzing naar de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd, bepleit de verdediging de eis van de officier van justitie te matigen. Ook dient rekening te worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals het overlijden van zijn oma tijdens detentie en zijn gebitsproblemen, zijn leeftijd en met name de breuk van de relatie waaruit het gepleegde feit voortkomt.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
6.3.1
Aard en ernst van het feit
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag van [aangever] door drie keer met een vuurwapen op hem te schieten, waarbij hij door twee schoten in beide bovenbenen is geraakt. Het betreft een zeer ernstig feit. Het conflict tussen verdachte en [aangever] ging om de inmiddels ex-partner van verdachte. Bij dergelijke conflicten kunnen de gemoederen hoog oplopen en door het welbewust meenemen van een vuurwapen en dat ook te gebruiken, had het zomaar anders af kunnen lopen. Hoewel ook [aangever] de confrontatie heeft opgezocht, leert de ervaring dat slachtoffers van een dergelijk misdrijf naast fysiek letsel vaak ook nog lange tijd psychische gevolgen daarvan kunnen ondervinden. Dat volgt ook uit zijn schriftelijke slachtofferverklaring. Verdachte heeft met zijn handelen geen enkel respect getoond voor andermans lijf en leven en heeft de geestelijke en lichamelijke integriteit van [aangever] ernstig geschonden. Daarnaast zorgen schietpartijen voor veel maatschappelijke onrust, gevoelens van angst en onveiligheid. De rechtbank rekent verdachte het feit zwaar aan. Verdachte heeft er blijk van gegeven bereid te zijn op een ander persoon te schieten. Gelet op de ernst van het feit is enkel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur een passende reactie.
6.3.2
De persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte
Justitiële documentatie
Uit het uittreksel van de justitiële documentatie van verdachte blijkt dat hij eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen, maar niet voor soortgelijke feiten.
6.3.3
De straf
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde straf voldoende recht doet aan de ernst van het feit en de persoon van verdachte. Gelet op de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd, rechtvaardigt een feit als het onderhavige een gevangenisstraf van langere duur. Naar haar oordeel van de rechtbank heeft de officier van justitie ook voldoende rekening gehouden met het aandeel dat [aangever] in het feit heeft gehad. Gebleken is immers dat hij de confrontatie met verdachte heeft gezocht en hij daarbij de eerste klap heeft gegeven. De rechtbank acht een gevangenisstraf van 42 maanden met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht passend en geboden en zal deze dan ook opleggen.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [aangever] vordert een schadevergoeding van € 71.292,50 voor het bewezen verklaarde feit. Deze schade bestaat uit een bedrag van € 56.292,50 wegens materiële schade en een bedrag van € 15.000,- wegens immateriële schade.
Zoals hiervoor overwogen is bewezen verklaard dat verdachte het feit heeft gepleegd. Dat betekent dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden wanneer deze schade voldoende aannemelijk is gemaakt en in een rechtstreeks verband staat met het feit.
Materiële schade
De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende posten:
- eigen risico zorgkosten: € 385,-
- kleding (broek) € 70,-
- verlies inkomen 2020 € 19.850,-
- verlies inkomen 2021 € 35.987,-
De posten eigen risico zorgkosten en kleding acht de rechtbank toewijsbaar. Deze schade staat in rechtstreeks verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte. Doordat verdachte aangever in zijn benen heeft geschoten is de broek van aangever kapot gegaan en moest hij met een ambulance naar het ziekenhuis worden vervoerd.
Dat ligt anders voor het gevorderde verlies van inkomen over de jaren 2020 en 2021. Daarover is de rechtbank van oordeel dat deze posten onvoldoende zijn komen vast te staan. Niet alleen het causaal verband tussen de gevorderde schade en het bewezen verklaarde feit is onvoldoende aangetoond, maar ook de hoogte van de gevorderde schade. Verder onderzoek naar deze posten levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat de benadeelde partij daarvoor niet-ontvankelijk in haar vordering zal worden verklaard. Dat deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Immateriële schade
Uit de vordering blijkt dat de gevorderde immateriële schade voortkomt uit de schotwonden aan beide benen inclusief herstel daarvan en psychische klachten (PTSS gerelateerd). Voor de hoogte van het gevorderde wordt aansluiting gezocht bij een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 februari 2021.
De rechtbank acht het voorstelbaar dat het bewezen verklaarde feit niet alleen pijn en letsel heeft veroorzaakt, maar ook psychische gevolgen heeft gehad. Dat er sprake is van PTSS is naar haar oordeel echter onvoldoende onderbouwd. Bovendien acht zij de uitspraak waarnaar is verwezen qua gevolgen voor het slachtoffer niet vergelijkbaar. De rechtbank is van oordeel dat de immateriële schade op € 3.000,- genoegzaam is aangetoond en zal dat bedrag toewijzen. De vordering vergt voor het overige verder debat van partijen en levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat de benadeelde partij daarvoor niet-ontvankelijk in haar vordering zal worden verklaard. Dat deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Voor de toegewezen bedragen zal de rechtbank tevens de wettelijke rente opleggen en de schadevergoedingsmaatregel tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling als dwangmiddel kan worden toegepast.

8.Het beslag

8.1
De onttrekking aan het verkeer
Onder verdachte zijn kogelhulzen (munitie G2214958, g2214960, G2214964) en verdovende middelen (G22220823) in beslag genomen. Deze voorwerpen zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer. Gebleken is dat het feit is begaan met hulp van de munitie. Verder zijn de verdovende middelen van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. De rechtbank zal deze voorwerpen dan ook onttrekken aan het verkeer.
8.2
De teruggave
Tot slot is er onder verdachte verband (G2218268), een aansteker (G2214964) en een telefoon (G2214737) in beslag genomen. Ook is de telefoon van [naam 1] (G2220807) in beslag genomen. Van deze voorwerpen gelast de rechtbank de teruggave aan verdachte en [naam 1] .

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36b, 36c, 36d, 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

10.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de dagvaarding geldig;
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Poging tot doodslag;
- verklaart verdachte strafbaar voor het bewezen verklaarde;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 42 maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Benadeelde partij
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [aangever] van € 3.455,-, waarvan € 455,- aan materiële schade en € 3.000,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 6 juli 2020 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [aangever] € 3.455,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 6 juli 2020 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 44 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Beslag
- verklaart onttrokken aan het verkeer de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten: munitie (G2214958, g2214960, G2214964) en verdovende middelen (G22220823);
- gelast de teruggave aan de rechthebbenden van de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten verband (G2218268), aansteker (G2214964) en twee telefoons (G2214737 en G2220807).
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.H. Goossens, voorzitter, mr. R.J.H.. van der Linden en mr. P.T. Heblij, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. de Jonge, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 4 mei 2021.
Mr. Van der Linden, mr. Heblij en mr. De Jonge zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.