4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Op grond van de aangehaalde bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat er op 6 juli 2020 te Roosendaal een schietpartij heeft plaatsgevonden waarbij drie schoten zijn gelost en verdachte en [aangever] betrokken waren. Als gevolg hiervan heeft [aangever] in beide bovenbenen een schotwond opgelopen.
Betrouwbaarheid verklaringen verdachte en aangever
Over wat er tussen verdachte en [aangever] is voorgevallen, bevat het dossier enkel de verklaringen van henzelf. Verklaringen van andere (mogelijke) ooggetuigen zijn er niet. De verklaringen van verdachte en [aangever] komen deels overeen. Zo verklaren beiden dat verdachte, nadat hij een klap van [aangever] in zijn gezicht kreeg, zijn wapen heeft gepakt en dit heeft doorgeladen. [aangever] bewoog hierop in de richting van verdachte waarop verdachte zijn wapen in de richting van aangever richtte en driemaal schoot.
De verklaringen van verdachte en aangever verschillen echter ten aanzien van de klap die aangever verdachte gaf alsmede op het punt van het derde schot en de positie waarin aangever zich toen bevond. Aangever heeft verklaard dat hij verdachte, toen zij elkaar naderden direct met zijn vuist een klap op zijn kaak heeft gegeven. Verdachte trok daarop direct een wapen uit zijn broeksband. Aangever hoorde vervolgens een eerste schot afgaan en daarna een tweede schot, waarna hij struikelde. Tijdens zijn val zag hij dat verdachte op hem richtte en nogmaals schoot, waarbij hij in zijn andere been werd geraakt. Uit de verklaring van aangever zou derhalve volgen dat aangever verdachte direct sloeg en dat het derde schot op aangever werd afgevuurd terwijl hij viel.
Verdachte heeft, voor het eerst op 12 april 2021, verklaard dat aangever hem een klap met een pistool gaf, verdachte daarop naar achteren stapte en zijn wapen pakte. Het eerste schot dat verdachte afvuurde was een waarschuwingsschot. Omdat aangever hierop niet reageerde en doorging met zijn aanval, heeft verdachte gericht op het been van aangever geschoten. Volgens verdachte stopte aangever zijn aanval ook toen nog niet waarop hij een derde schot heeft afgevuurd, gericht op het andere been van aangever. Daarna viel aangever op de grond en is verdachte weggevlucht.
De vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet, is welke verklaring op deze punten moet worden gevolgd. Daarvoor acht de rechtbank het tijdstip van afleggen van de verklaringen onder meer van belang. Aangever heeft meteen op de plaats delict en daarna in zijn aangifte op 7 juli 2020, verklaard dat hijzelf de eerste klap uitdeelde en dat verdachte daarna drie keer op hem schoot. Aangever heeft ook bij de rechter-commissaris zijn verklaring herhaald. De rechtbank is van oordeel dat aangever gedetailleerd en consistent heeft verklaard. Hij heeft daarbij ook zijn over zijn eigen aandeel verklaard daar waar hij heeft verklaard dat hij zelf de eerste klap heeft uitgedeeld.
Verdachte heeft zich daarentegen aanvankelijk op zijn zwijgrecht beroepen en daarna lange tijd ontkend de schutter te zijn geweest. Sterker nog, bij de politie heeft hij verklaard dat hij tijdens de worsteling met aangever wel schoten hoorde, maar in het geheel geen pistool heeft gezien. Verdachte heeft pas op 12 april 2021 een verklaring afgelegd waarin hij bekent wel de schutter te zijn geweest. Op dat moment was het dossier gereed en heeft verdachte zijn verklaring daarop aan kunnen passen. De rechtbank acht de verklaring van verdachte ten aanzien van het pistool waarmee aangever zou hebben geslagen en het derde schot dan ook niet geloofwaardig en betrouwbaar en volgt daarom aangever op dit punt. De rechtbank ziet niet in waarom verdachte wel vanaf het begin heeft verklaard dat hij een klap van aangever heeft gekregen, maar niet eerder dan op 12 april 2021 heeft verklaard dat deze klap met een pistool zou zijn gegeven. De rechtbank vindt dit niet logisch en verdachte heeft daar op zitting ook geen afdoende verklaring voor kunnen geven. Van een pistool waarmee aangever verdachte zou hebben geslagen, is overigens uit het dossier ook niet gebleken. Gelet hierop gaat de rechtbank er vanuit dat aangever niet over een pistool beschikte en dat verdachte het derde schot heeft afgevuurd op het moment dat aangever al naar de grond viel.
Vervolgens moet de rechtbank beoordelen welk strafbaar feit deze gedragingen opleveren.
Poging doodslag
Om tot een bewezenverklaring van een poging tot doodslag te kunnen komen, is vereist dat de verdachte opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. De rechtbank ziet – ondanks bedreigende berichten van verdachte in Whatsapp – geen concrete aanwijzingen in het dossier dat verdachte daadwerkelijk ‘vol’ opzet had op de dood van het slachtoffer, in die zin dat dit zijn bedoeling was. Dat hij een wapen mee naar de confrontatie heeft genomen, maakt dit niet anders. Er kan echter ook sprake zijn van voorwaardelijk opzet.
Van voorwaardelijk opzet is sprake als de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op het gevolg heeft aanvaard. De beantwoording van de vraag of de gedragingen van verdachte de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven hebben geroepen, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Daarbij kunnen bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer te zijn gericht op een bepaald gevolg, dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Aanwezigheid van de aanmerkelijke kans
De rechtbank stelt vast dat verdachte en aangever op de parkeerplaats naar elkaar toeliepen. Aangever gaf verdachte een klap op zijn kaak, waardoor verdachte naar eigen zeggen dizzy werd. Verdachte trok daarop zijn vuurwapen en laadde het door. Aangever liep op hem af, waarop verdachte naar achter stapte en schoot. Verdachte schoot nogmaals, waarna aangever struikelde. Tijdens zijn val schoot verdachte nog een keer. Hieruit volgt dat verdachte in een periode van enkele seconden het vuurwapen driemaal heeft afgevuurd, terwijl hijzelf en aangever daarbij in beweging waren en hij het derde schot heeft afgevuurd op het moment dat aangever naar de grond viel. Onder deze omstandigheden had een geringe afwijking van de schootsbaan, dan wel een ongelukkige beweging van aangever, ertoe kunnen leiden dat de kogel op een heel andere plek in het lichaam van aangever terecht was gekomen dan in zijn benen en aangever het niet had overleefd. Overigens had ook het raken van een slagader in het bovenbeen een dergelijke situatie al in het leven kunnen roepen. Mede gezien de korte afstand tussen verdachte en aangever, alsmede het vrijwel direct afvuren na het grijpen van het vuurwapen, kan worden uitgesloten dat verdachte – als ongeoefend schutter, zoals verdachte ter zitting heeft verklaard – zodanig precies heeft gericht dat hij er van uit kon gaan dat hij aangever niet dodelijk zou treffen. Uit de handelwijze van verdachte kan aldus worden afgeleid dat hij welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangever zou komen te overlijden. De rechtbank acht de primair tenlastegelegde poging tot doodslag derhalve wettig en overtuigend bewezen.