ECLI:NL:RBZWB:2021:2233

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 april 2021
Publicatiedatum
3 mei 2021
Zaaknummer
AWB- 21_1476 VV en AWB 21_399
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van verzoek om voorlopige voorziening en beroep tegen beslissing op bezwaar

In deze zaak heeft verzoeker op 12 december 2020 bij de Raad van State beroep ingesteld en een voorlopige voorziening aangevraagd met betrekking tot een besluit van 2 december 2020. Aangezien de Raad van State niet bevoegd was, zijn het beroep en het verzoek op 25 maart 2021 doorgezonden naar de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De griffier heeft verzoeker op 1 april 2021 verzocht om een kopie van het besluit van 2 december 2020, maar verzoeker heeft hier niet op gereageerd. De rechtbank constateerde dat er al meerdere zaken van verzoeker bekend waren, en dat verzoeker op 7 december 2020 bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 2 december 2020, dat door verweerder op 7 januari 2021 niet-ontvankelijk was verklaard. Verzoeker heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker het griffierecht van € 49,- voor zowel de hoofdzaak als de voorlopige voorziening niet heeft betaald, ondanks herhaalde verzoeken en waarschuwingen. Verzoeker is gewezen op de mogelijkheid om een beroep te doen op betalingsonmacht, maar heeft dit niet gedaan. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat zowel het verzoek om voorlopige voorziening als het beroep tegen de beslissing op bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk zijn, omdat verzoeker niet aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, voorzieningenrechter, en is openbaar gemaakt op 30 april 2021. Tegen deze uitspraak kan verzet worden gedaan bij de rechtbank binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/1476 PW VV en BRE 21/399 PW

uitspraak van 30 april 2021 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker], te [woonplaats verzoeker], verzoeker,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft op 12 december 2020 bij de Raad van State beroep ingesteld en een voorlopige voorziening aangevraagd onder vermelding van een besluit van 2 december 2020. Omdat niet De Raad van State bevoegd is, zijn het beroep en het verzoek op 25 maart 2021 doorgezonden aan deze rechtbank.
De griffier heeft verzoeker op 1 april 2021 verzocht om een kopie van het besluit van 2 december 2020. Verzoeker heeft niet op dit verzoek gereageerd.
De griffier heeft vervolgens de administratie van de rechtbank geraadpleegd, en geconstateerd dat er bij deze rechtbank inmiddels een drietal zaken van verzoeker bekend is onder de nummers 21/398 PW en 21/399 PW en 21/1477 PW. Gebleken is dat verzoeker reeds op 7 december 2020 bij verweerder bezwaar heeft gemaakt tegen de brief van 2 december 2020, welke door verweerder bij beslissing van 7 januari 2021 niet-ontvankelijk is verklaard. Tegen die beslissing op bezwaar heeft verzoeker beroep ingesteld. (procedurenummer 21/399 PW). Het verzoek om voorlopige voorziening geldt daarom als een verzoek gedaan tijdens het beroep bij de rechtbank.
Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. Iemand die beroep instelt en/of een verzoek om voorlopige voorziening indient, moet op grond van artikel 8:82 in samenhang met 8:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) griffierecht betalen. Voor zowel de hoofdzaak als de voorlopige voorziening is het griffierecht vastgesteld op € 49,-. Als het griffierecht niet of niet tijdig wordt betaald, verklaart de (voorzieningen)rechter het verzoek niet-ontvankelijk. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig betalen van het griffierecht betrokkene niet kan worden toegerekend.
Griffierecht in de voorlopige voorziening (21/1476 PW)
2. Bij aangetekende brief/nota van 3 april 2021 is verzoeker er op gewezen dat het griffierecht binnen twee weken moet zijn betaald en dat anders het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Hij is er op gewezen dat indien hij meent dat hij het griffierecht niet kan betalen, hij een beroep kan doen op betalingsonmacht. Verzoeker heeft het griffierecht niet binnen de gestelde termijn betaald, noch heeft hij beroep op betalingsonmacht gedaan.
Griffierecht in de hoofdzaak (21/399 PW)
3. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker ook in de hoofdzaak, ondanks herhaaldelijk verzoek, heeft nagelaten het griffierecht van € 49,- te betalen. Bij aangetekende brief/nota van 25 februari 2021 is verzoeker meegedeeld dat hij een laatste mogelijkheid krijgt het griffierecht binnen vier weken te betalen. Hij is daarbij gewezen op de mogelijkheid een beroep op betalingsonmacht te doen. Ook is hij erop gewezen dat indien hij niet betaalt (zonder een beroep op betalingsonmacht te doen) zijn beroep door de rechtbank niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
4. Verzoeker heeft in geen van beide zaken binnen de gestelde termijn griffierecht betaald. Hij heeft ook geen beroep op betalingsonmacht gedaan. Nu verzoeker bij aangetekende brieven is gevraagd om tijdige betaling en hij gewezen is op de consequenties wanneer hij niet betaalt, komt dit voor zijn rekening en risico.
5. Zowel het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 7 januari 2021, is kennelijk niet-ontvankelijk.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Overwegingen

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • verklaart het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.M. van Sambeek, griffier op 30 april 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan - voor zover daarbij is beslist op het beroep - verzet worden gedaan bij de rechtbank. De termijn voor het indienen van een verzetschrift bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na de verzending van deze uitspraak.

BIJLAGE

Artikel 8:41, eerste lid, van de Awb luidt als volgt:
Van de indiener van het beroepschrift wordt door de griffier een griffierecht geheven.
Artikel 8:41, vierde lid, van de Awb luidt als volgt:
De griffier deelt de indiener van het beroepschrift mede welk griffierecht is verschuldigd en wijst hem daarbij op het bepaalde in het vijfde en zesde lid.
Artikel 8:41, vijfde lid, van de Awb luidt als volgt:
Het griffierecht dient binnen vier weken na verzending van de mededeling van de griffier te zijn bijgeschreven op de rekening van het gerecht dan wel ter griffie te zijn gestort.
Artikel 8:41, zesde lid, van de Awb luidt als volgt:
Indien het bedrag niet tijdig is bijgeschreven of gestort, is het beroep niet-ontvankelijk, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb luidt als volgt:
Totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen, kan de bestuursrechter het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is.
Artikel 8:82 van de Awb luidt:
1. Van de verzoeker wordt door de griffier een griffierecht geheven.
2. Het griffierecht is gelijk aan het griffierecht dat de verzoeker ten tijde van de indiening van het verzoek voor de hoofdzaak verschuldigd is of zou zijn.
3. Artikel 8:41, derde tot en met zesde lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de termijn voor de bijschrijving of storting van het griffierecht twee weken bedraagt. De voorzieningenrechter kan een kortere termijn stellen.
4. De griffier betaalt het griffierecht terug indien het verzoek wordt ingetrokken:
a. omdat het bestuursorgaan aan de voorzieningenrechter schriftelijk heeft medegedeeld de uitvoering van het bestreden besluit tijdens de procedure over de hoofdzaak op te schorten, of
b. omdat de belanghebbende tot wie het bestreden besluit is gericht, aan de voorzieningenrechter schriftelijk heeft medegedeeld de gevraagde voorlopige maatregelen te zullen nemen.
5. De uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht door het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
6. In andere gevallen kan het bestuursorgaan het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoeden.