In deze zaak heeft verzoeker op 12 december 2020 bij de Raad van State beroep ingesteld en een voorlopige voorziening aangevraagd met betrekking tot een besluit van 2 december 2020. Aangezien de Raad van State niet bevoegd was, zijn het beroep en het verzoek op 25 maart 2021 doorgezonden naar de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De griffier heeft verzoeker op 1 april 2021 verzocht om een kopie van het besluit van 2 december 2020, maar verzoeker heeft hier niet op gereageerd. De rechtbank constateerde dat er al meerdere zaken van verzoeker bekend waren, en dat verzoeker op 7 december 2020 bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 2 december 2020, dat door verweerder op 7 januari 2021 niet-ontvankelijk was verklaard. Verzoeker heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker het griffierecht van € 49,- voor zowel de hoofdzaak als de voorlopige voorziening niet heeft betaald, ondanks herhaalde verzoeken en waarschuwingen. Verzoeker is gewezen op de mogelijkheid om een beroep te doen op betalingsonmacht, maar heeft dit niet gedaan. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat zowel het verzoek om voorlopige voorziening als het beroep tegen de beslissing op bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk zijn, omdat verzoeker niet aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, voorzieningenrechter, en is openbaar gemaakt op 30 april 2021. Tegen deze uitspraak kan verzet worden gedaan bij de rechtbank binnen zes weken na verzending van de uitspraak.