4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1
Op 9 mei 2016 kwam er bij de politie een telefonische melding binnen van een persoon genaamd [aangever] . Hij gaf aan dat hij in het [naam 2] in Schiedam lag met botbreuken naar aanleiding van een mishandeling binnen motorclub [naam 1] .
Uit de bewijsmiddelen zoals opgenomen in de bijlage blijkt dat [aangever] op 10 mei 2016 aangifte heeft gedaan van zware mishandeling gepleegd op 6 mei 2016 in de bossen in de omgeving van Bergen op Zoom. Aangever verklaarde dat hij op de begrafenis van de vader van [naam 5] aanwezig was. Daar werd hij door [verdachte] (
[verdachte]) gevraagd om mee te lopen naar een auto en moest hij instappen. In de auto zaten verder ‘ [bijnaam] ’, [medeverdachte 1] (
[medeverdachte 1]) en [medeverdachte 2] . Ze reden door een bos een zandpad op. Daar moest hij uitstappen en meelopen. Alle inzittenden van de auto liepen ook mee. Hij hoorde dat [medeverdachte 1] tegen ‘ [bijnaam] ’ zei dat hij moest uitkijken of er mensen aankwamen. ‘ [bijnaam] ’ stond op ongeveer 25 meter bij hem vandaan. De andere personen liepen in een kringetje om hem heen. Vervolgens werd hij tegen zijn lijf en hoofd geschopt en geslagen. Hij is een tijd bewusteloos geweest. Hij voelde dat hij niet meer kon lopen. Hij werd enige tijd later in zalencentrum [naam 6] neergezet. Op 8 mei 2016 kreeg hij in het ziekenhuis visite van een aantal leden van de [naam 7] . ‘ [bijnaam] ’ zei tegen hem dat hij moest voordoen alsof hij een ongeluk met de motor had gehad.
In aanvulling hierop verklaarde aangever op 23 mei 2016 dat [medeverdachte 2] hem in het bos van achter vast hield. Op het moment dat er een ouder stel voorbij was gelopen stak [verdachte] twee vingers in de lucht. Hierna werd hij geschopt en geslagen.
Betrouwbaarheid van de verklaringen
De verdediging heeft aangevoerd dat de verklaringen van aangever onbetrouwbaar zijn, omdat hij onder meer steeds wisselende verklaringen heeft afgelegd en dat de politie daarbij sturend te werk is gegaan, zodat deze verklaringen niet kunnen worden gebruikt voor het bewijs.
De rechtbank stelt vast dat aangever in een tijdsbestek van bijna drie jaar veelvuldig is gehoord en hij uitgebreide en gedetailleerde verklaringen heeft afgelegd. Ook de rechtbank constateert dat aangever op onderdelen tegenstrijdige en wisselende verklaringen heeft afgelegd en zij heeft de verklaringen van aangever dan ook met de nodige behoedzaamheid bekeken. De rechtbank stelt echter vast dat de verklaringen van aangever op hoofdlijnen hetzelfde zijn gebleven en dat verschillende essentiële onderdelen, ook op detailniveau, worden ondersteund door objectieve bewijsmiddelen.
Zo laten de camerabeelden van het toegangshek bij de ingang van het crematorium [naam 3] te Bergen op Zoom zien dat de door aangever genoemde personen op 6 mei 2016 iets vóór 13:00 uur het beeld uit lopen en ruim twintig minuten later pas weer in beeld verschijnen. Om 12.51.22 lopen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] linksaf de Gareelweg op. [verdachte] en aangever lopen om 12.52.51 uur samen over de Mastendreef, komend uit de richting van de Holleweg en gaan ook in de richting van de Gareelweg. De verklaring van aangever dat hij door [verdachte] werd aangesproken om mee te lopen komt dan ook naadloos overeen met hetgeen te zien is op de beelden. Dit terwijl aangever op het moment dat hij hierover verklaarde nog niet wist dat er camerabeelden zouden zijn waarop dat te zien zou zijn. Aangever keert, nadat hij met [verdachte] uit beeld verdwijnt, niet meer terug op de camerabeelden, terwijl zijn motor geparkeerd staat op de Gareelweg. Dit sluit volledig aan bij het feit dat aangever na de mishandeling is weggebracht. Dat wordt bevestigd door twee onafhankelijke getuigen. Getuige [getuige 1] , werkzaam in zalencentrum [naam 6] , verklaarde dat er op 6 mei 2016 een man ondersteund door twee anderen werd binnengedragen. Zij zag dat hij niet meer zelf kon lopen en bloed in zijn gezicht had, aan zijn neus ter hoogte van zijn oog. Zij hoorde in de gang dat de man met de motor was gevallen. Zij vond dat vreemd omdat de kleding van de man nog heel was. Ook getuige [getuige 2] , de eigenaar van zalencentrum [naam 6] , heeft gezien dat er op 6 mei 2016 een man binnen was gekomen, die zelf niet meer op zijn benen kon staan. Hij werd ondersteund door andere mensen.
Aangever heeft verder verklaard dat [verdachte] tegen de security van Eindhoven zei dat hij hem weg moest brengen. Ze zijn vervolgens met een zwarte Seat, type Erossa (
de rechtbank begrijpt: Arosa) met aangever naar het clubhuis van Eindhoven zijn gereden. Onderweg ging de auto stuk en zijn zij overgestapt op een wit bestelbusje van de president van Eindhoven. Het betrof het busje van de bierwacht. De eigenaar van het restaurant waar zij onderweg stopten kwam op de parkeerplaats naar aangever toegelopen en vroeg wat er gebeurd was. Hij had gezegd dat hij was gevallen met de motor. Ook deze onderdelen van de verklaringen worden door objectieve bewijsmiddelen ondersteund.
Uit onderzoek is gebleken dat bij de uitvaart van de vader van [naam 5] een zwarte Seat Arosa, voorzien van kenteken [kenteken] is gezien. Het kenteken stond op naam van [naam 8] , een lid van motorclub [naam 1] , [naam 9] . Deze auto is later in beslag genomen. Op de autogordel van de passagierszijde werden bloedsporen aangetroffen, die bleken te matchen met het DNA-profiel van aangever. Verder bleek uit onderzoek dat de president van het [naam 10] , [naam 11] rijdt in een Renault Kangoo, met de belettering ‘ [naam 12] ’.
Getuige [getuige 3] , eigenaar van [naam 13] , gevestigd te Valkenswaard verklaarde in december 2016 dat hij zich kon herinneren dat hij ruim en half jaar geleden een persoon had aangesproken die een blauw oog had en een bebloed gezicht. Hij had de man gevraagd wat hij had gedaan. Die man had gezegd dat hij met zijn motor tegen een boom was gereden waarop getuige had gezegd dat het niet door een ongeluk was gekomen. Het was die dag mooi weer geweest en er zaten ook een paar leden van motorclub [naam 1] op zijn terras.
Ook de verklaring van aangever dat hij op 8 mei 2016 omstreeks 17:30 uur in het [naam 2] te Schiedam werd bezocht door een aantal leden van [naam 7] , waaronder [bijnaam] en sloper [naam 14] (
[naam 14]) en de president en vicepresident van [naam 1] , [naam 15] , wordt ondersteund door camerabeelden. Uit onderzoek naar de camerabeelden van het [naam 2] bleek dat er op 8 mei 2016 omstreeks 17:14 uur een groep van vijf personen richting het ziekenhuis liep, waarvan er drie gekleed waren in hesjes van [naam 1] .
Getuige nummer [nummer] , werkzaam op de afdeling Chirurgie in het [naam 2] in Schiedam, verklaarde dat aangever bont en blauw was toen hij binnen kwam en dat hij vertelde dat hij in een hinderlaag was gelopen en in elkaar was geslagen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank de delen van de verklaringen van aangever, zoals opgenomen in de bewijsbijlage, betrouwbaar nu aangever met betrekking tot deze essentiële punten consistent en gedetailleerd heeft verklaard en de aangifte op deze onderdelen wordt ondersteund door objectieve bewijsmiddelen.
Dit is anders voor de het onderdeel van de verklaring van aangever dat [medeverdachte 3] als vierde persoon betrokken is geweest bij de mishandeling. De rechtbank merkt hierbij op dat aangever eerst heel stellig en consequent heeft gezegd dat hij met ‘ [bijnaam] ’ [naam 16] bedoelt en voorts dat hij niet zelfstandig met de naam van [medeverdachte 3] is gekomen. Pas toen de politie naar aanleiding van de camerabeelden aangaf dat het niet [naam 16] kon zijn geweest, maar mogelijk [medeverdachte 3] betrof, is aangever met deze naam gekomen. De rechtbank gaat er wel van uit dat er een vierde persoon bij betrokken is geweest, maar dat niet met zekerheid kan worden gezegd wie die vierde persoon was.
Toedracht en letsel
De rechtbank constateert dat het opgelopen letsel van aangever past bij zijn verklaring dat hij meerdere malen tegen zijn hoofd en lijf is geschopt en geslagen.
Uit de medische informatie blijkt dat er bij aangever sprake was van een bloeduitstorting rondom zijn rechteroog, een gezwollen linkerbeen door een bloeduitstorting en dat zijn rechter kaakholte op twee plekken gebroken was. Ook was zijn oogkasbodem gebroken en zijn sleutelbeen uit de kom. De forensische arts constateerde tevens dat er sprake was van een dwarse breuk aan het linkerkuitbeen ter hoogte van de knie en een verbreding van de gewrichtsspleet tussen het sleutelbeen en de schouder rechts. De waargenomen breuken en weke delenzwellingen in het aangezicht en ter hoogte van de linkerknie zijn volgens de arts passend bij meerdere botsende geweldinwerkingen op het gelaat en tenminste één botsende geweldinwerking zijwaarts op de knie. De arts merkt hierbij op dat de breuken en de meeste weke delenzwellingen in het gelaat zich op locaties bevinden die door de meeste motorhelmen worden afgedekt.
De verdediging heeft betoogd dat aangever het letsel kan hebben opgelopen door een motorongeluk. Die stelling is echter niet nader onderbouwd. Allereerst valt niet in te zien waarom aangever de mishandeling zou verzinnen en specifiek de namen van deze personen zou noemen. De rechtbank stelt daarnaast vast dat de mishandeling in ieder geval moet hebben plaats gevonden tussen circa 13:00 en 15:00 uur. Uit de camerabeelden is af te leiden dat aangever om 12:52.51 uur samen met [verdachte] , lopend - zonder letsel – uit het beeld verdwijnt. Bij onderzoek van de gsm van aangever werd een selfie aangetroffen met daarop het hem toegebrachte letsel in zijn gelaat. Deze bleek te zijn gemaakt op 6 mei 2016 om 15:09.40 uur. In de tussenliggende periode is aangever gewond naar de aula van zalencentrum [naam 6] gebracht. Getuigen geven immers aan dat hij in de aula gewond werd binnengebracht. De rechtbank overweegt ook dat er honderden personen bij de begrafenis aanwezig zijn geweest, maar er desondanks niemand een motorongeluk heeft zien gebeuren waar aangever bij betrokken zou zijn geweest. Ook betrekt de rechtbank hierbij het feit dat de motorfiets, merk Suzuki, van aangever is onderzocht. Daarbij werden wel beschadigingen geconstateerd aan de rechterzijde van de motor maar geen gebreken die passen bij een verkeersongeval. Er zijn geen slijtplekken op de banden geconstateerd die passen bij een noodstop of schuiven over een wegdek en enige details met betrekking tot het ongeluk, onder meer over de toedracht of locatie danwel dat er medische hulp is ingeschakeld, zijn niet gegeven.
Het geschetste scenario wordt door de rechtbank dan ook als onaannemelijk terzijde geschoven. De rechtbank concludeert dat er sprake is geweest van zodanig uitgeoefend geweld dat aangever daardoor -het genoemde letsel heeft opgelopen. De rechtbank overweegt hierbij dat het letsel van aangever zwaar lichamelijk letsel is in de zin van artikel 303 Wetboek van Strafrecht.
Zoals hiervoor is overwogen acht de rechtbank de verklaringen van aangever betrouwbaar en is er ook voldoende ondersteunend bewijs. Op grond van de bewijsmiddelen gaat de rechtbank ervan uit dat aangever door [verdachte] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en nog een vierde persoon op 6 mei 2016 in het bos zwaar is mishandeld. De verklaring van verdachte dat hij die dag druk was met het regelen van de begrafenis en dat hij daarom het terrein even heeft verlaten, acht de rechtbank gelet op het vorenstaande dan ook onaannemelijk.
De vraag die de rechtbank voorts dient te beantwoorden is of verdachte verantwoordelijk kan worden gehouden voor het toebrengen van het letsel aan aangever.
De officier van justitie heeft ervoor gekozen om onder feit 1 het medeplegen ten laste te leggen. De rechtbank stelt in dat kader voorop dat de betrokkenheid bij een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard, indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht (Vgl. HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905). De vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt, nu het erom gaat dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict. De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen af dat er met betrekking tot de mishandeling sprake is geweest van een logistieke voorbereiding en een gezamenlijke uitvoering. [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] hebben vlak na elkaar het terrein verlaten. [verdachte] heeft aangever meegenomen naar de auto. In die auto zaten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en nog een persoon die aangever heeft aangeduid als “ [bijnaam] ”. Zij reden samen naar een afgelegen plek in het bos. Daar aangekomen zei [medeverdachte 1] tegen “ [bijnaam] ” dat hij op de uitkijk moest staan. De anderen liepen in een kringetje om aangever heen. [medeverdachte 2] pakte hem vervolgens van achteren vast. Op het moment dat een ouder stel voorbij kwam, werd gewacht tot de kust veilig was. Dit werd duidelijk gemaakt doordat [verdachte] twee vingers in de lucht stak. Daarna werd aangever mishandeld en raakte hij buiten bewustzijn. Tijdens deze mishandeling heeft aangever het letsel opgelopen zoals hiervoor verwoord.
Aangever heeft wisselend verklaard over wie hem de eerste klap heeft gegeven. Daarnaast weet hij zich van de mishandeling maar weinig te herinneren nu hij buiten bewustzijn is geraakt.
De rechtbank kan daardoor niet precies vaststellen wie welke geweldshandeling heeft verricht en wie het letsel heeft toegebracht. Echter, naar het oordeel van de rechtbank is dat ook niet noodzakelijk om tot een bewezenverklaring van het medeplegen van de zware mishandeling te kunnen komen. Bij medeplegen ligt het accent namelijk op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. Uit het handelen van verdachte en zijn mededaders blijkt dat zij een plan hadden en dat zij allemaal een zodanige significante en wezenlijke bijdrage aan het tenlastegelegde feit hebben geleverd dat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte, [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en een vierde persoon en aldus van medeplegen in de zin van artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht.
Voorbedachten rade
Voor een bewezenverklaring van voorbedachten rade moet komen vast te staan dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven (HR 28 februari 2012, NJ 2012/518). Daarbij vormt, aldus de Hoge Raad, de vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachten rade is gehandeld, maar hoeft dit de rechter er niet van te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
De gedragingen van verdachte en de mededaders voorafgaand aan de geweldpleging, zoals het vlak na elkaar verlaten van het terrein, het dirigeren van aangever om in te stappen in de auto, het gezamenlijk rijden naar een afgelegen plek en iemand op de uitkijk neer te zetten, duiden naar het oordeel van de rechtbank op een vooropgezet plan, waarbij onderlinge afspraken zijn gemaakt omtrent de voorbereiding en uitvoering van het delict. Uit deze handelingen leidt de rechtbank af dat verdachten het plan hebben opgevat om aangever te gaan mishandelen. Hieruit volgt dat verdachte gedurende enige tijd de gelegenheid heeft gehad om zich op zijn voorgenomen daad te beraden, en zich daar rekenschap van te geven.
Dat verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld, is niet gebleken. Contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachten rade in de weg staan, zijn de rechtbank evenmin gebleken. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande in samenhang bezien kan naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte samen met anderen de ten laste gelegde zware mishandeling met voorbedachten rade heeft gepleegd.
Feit 2
Onder feit 2 is aan verdachte ten laste gelegd dat aangever wederrechtelijk van zijn vrijheid is beroofd, door hem te dwingen mee te lopen naar de auto en in te stappen om vervolgens met hem van de begraafplaats naar het bos circa 200 meter verderop te rijden waar hij is mishandeld.
Hoewel aangever heeft verklaard dat hij van [verdachte] moest meelopen en moest instappen, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende komen vast te staan dat de autorit van circa 200 meter tegen zijn wil, en dus wederrechtelijk, is gebeurd. Het enkele feit dat aangever daarna is mishandeld door de personen in de auto maakt dat niet anders. De rechtbank zal verdachte dan ook van dit feit vrijspreken.
Feit 3 en feit 4
De verdediging heeft betoogd dat er sprake is geweest van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek en dat dit vormverzuim er toe moet leiden dat de resultaten van het onderzoek moeten worden uitgesloten van het bewijs. Zij voert hiertoe aan dat de machtiging tot binnentreden op 14 november 2016 is opgesteld en dat er op die dag geen enkele relatie, althans niet bij politie en openbaar ministerie, bekend was tussen het adres aan de [adres 2] en verdachte en deze machtiging in strijd met de dagtekening op 15 november 2016 is aangevuld voor de inbeslagneming van een grote zwarte tas.
De rechtbank stelt het volgende vast. Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben een proces-verbaal onderzoek in woning en ontstaan nieuwe verdenkingen, gedateerd 23 november 2016, opgemaakt, waarin zij de gang van zaken beschrijven. In dit proces-verbaal vermelden de verbalisanten dat uit onderzoek is gebleken dat het GBA-adres van verdachte [verdachte] tevens het woonadres was van zijn ouders en dat het vermoeden bestond dat hij mogelijk ook nog andere verblijfplaatsen had. Daarom werden meerdere bevelen ex artikel 126m Sv verstrekt om de overige verblijfplaatsen vast te stellen om tot aanhouding en doorzoeking onder leiding van de rechter-commissaris over te gaan. Tevens werd op dinsdag 15 november 2016 getracht door de inzet van een observatieteam van de politie de woon- of verblijfplaats van verdachte te achterhalen. Op 15 november 2016 te 9:30 uur heeft verbalisant [verbalisant 2] de woning van de ouders van [verdachte] aan de [adres 1] te Nieuwerkerk aan den IJssel doorzocht, maar [verdachte] daar niet aangetroffen. Door het observatieteam werd om 11:10 uur gezien dat [verdachte] parkeerde aan de [adres 2] ter hoogte van nummer [adres 2] te Capelle aan den IJssel. Gezien werd dat hij aanbelde, weer terug liep naar zijn auto en uit de achterklap een antracietkleurige tas met lang hengsel pakte en de woning binnen ging.
Na overleg met de officier van justitie werd omstreeks 16:10 uur besloten de woning aan de [adres 2] te doorzoeken ter aanhouding van [verdachte] , alsmede ter inbeslagneming van de grote zwarte tas.
Voor het binnentreden in de genoemde woning had verbalisant [verbalisant 1] op maandag 14 november 2016 voor verbalisant [verbalisant 2] een machtiging uitgeschreven voor de aanhouding van [verdachte] en de doorzoeking van de woningen [adres 1] te Nieuwerkerk aan den IJssel en [adres 2] te Capelle aan den IJssel een en ander afhankelijk van de bevindingen uit het onderzoek waaruit zou blijken in welke woning [verdachte] zou verblijven. Deze machtiging heeft [verbalisant 1] aangevuld voor de inbeslagneming van een grote tas. Omstreeks 17:10 uur belden verbalisanten aan en deed bewoonster [naam 4] open. Zij stond samen met haar dochter, welke tevens de dochter is van [verdachte] , op dit adres ingeschreven. Nadat zij haar mededeelden dat zij haar woning ter aanhouding van [verdachte] wilden doorzoeken, gaf zij aan dat zij hier geen bezwaar tegen had en aan alles volledig wilde meewerken. [verbalisant 1] zag op de benedenverdieping, achter een luik, een grote zwarte tas liggen. Hierop werd de situatie bevroren. Verbalisant [verbalisant 2] deelde aan [naam 4] mede dat zij contact op zou nemen met de officier van justitie om een doorzoeking onder leiding van de rechter-commissaris te laten verrichten. [naam 4] werd nogmaals nadrukkelijk op haar rechten gewezen. Zij gaf aan dat zij geen enkel bezwaar had tegen het feit dat haar woning werd doorzocht. Bij de doorzoeking ter aanhouding werd [verdachte] niet aangetroffen. Alvorens over te gaan tot een doorzoeking ter inbeslagneming werd [naam 4] als verdachte gehoord.
De rechtbank stelt voorop dat mevrouw [naam 4] , de bewoonster van de [adres 2] te Capelle aan den IJssel, tot tweemaal toe nadrukkelijk toestemming heeft gegeven om haar woning te doorzoeken. In zoverre kan niet worden gesproken over een onrechtmatige zoeking. Daar komt bij dat het gaat om haar woning en niet de woning van verdachte, zodat een eventuele onrechtmatigheid hem ook niet zou hebben geraakt.
De rechtbank begrijpt het verweer van de verdediging aldus dat door de verbalisanten is gerommeld met de machtiging en dat dat dermate kwalijk en in strijd met de beginselen van de goede procesorde is, dat bewijsuitsluiting zou moeten volgen. De rechtbank overweegt in dat verband dat in het proces-verbaal uitvoerig het verloop is uiteengezet en dat ook is uitgelegd waarom er niet alleen voor het adres [adres 1] , maar ook voor het adres aan de [adres 2] een machtiging werd uitgeschreven. Anders dan de verdediging stelt was, zoals uit het voorgaande blijkt, op 14 november 2016 het adres [adres 2] in beeld als mogelijke locatie ter aanhouding en doorzoeking. Verder is in het proces-verbaal nadrukkelijk benoemd dat de machtiging van 14 november 2016 is aangevuld met de inbeslagneming ‘van een grote tas’. Niet kan dus worden gezegd dat de verbalisanten hebben getracht om hier “stiekem” nog iets aan de machtiging toe te voegen. De rechtbank ziet in de wijze waarop deze machtiging tot stand is gekomen dan ook geen reden om tot
bewijsuitsluiting over te gaan.
Nu verdachte van de enkele toevoeging aan de reeds bestaande en afgegeven machtiging tot binnentreden en doorzoeking aan de [adres 2] , niet enig nadeel heeft ondervonden of daadwerkelijk is getroffen in enig verdedigingsbelang, kan niet worden gezegd dat geen sprake meer is van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. De rechtbank gaat aan dit verweer van de verdediging dan ook voorbij.
De rechtbank acht op basis van de in de bewijsbijlage genoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat op 15 november 2016 in de sporttas in de woning aan de [adres 2] te Capelle verdovende middelen zijn aangetroffen.
Het betreft in totaal 18.530 kilogram amfetamine (pasta en poeder) inclusief verpakkingsmateriaal en 2.307 kilogram cocaïne inclusief verpakkingsmateriaal. Nu de rechtbank niet meer bewezen kan verklaren dan ten laste is gelegd zal de rechtbank de hoeveelheid cocaïne beperken tot 2.284 kilogram.
Gaspistool en patronen
In de sporttas werd verder een pistool en tien stuks munitie 6.35 met patroonhouder aangetroffen.
Verdachte heeft verklaard dat de verboden spullen van zijn neef waren en dat hij ze in paniek in een sporttas heeft gedaan en naar de woning van zijn ex-partner aan de [adres 2] te Capelle aan den IJssel heeft gebracht.
De rechtbank stelt vast dat verdachte niet alleen de wetenschap had van, maar ook de beschikkingsmacht had over de spullen.
De rechtbank wordt in deze visie gesterkt door de inhoud van het in de bijlage genoemde OVC-gesprek, waarin verdachte zegt dat hij net spullen had binnen gekregen, alles in een grote sporttas heeft gedaan en de tas bij zijn ex heeft afgegeven. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij dit gesprek heeft gevoerd en dit gesprek ging over de spullen die hij bij zijn ex had neergezet.
De rechtbank concludeert dan ook dat verdachte de verdovende middelen, het wapen en de munitie opzettelijk voorhanden heeft gehad. De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte ten aanzien van deze feiten op enig moment nauw en bewust met een ander of anderen heeft samengewerkt. De rechtbank zal hem daarom vrijspreken van het ten laste gelegde medeplegen.
Feit 5
De rechtbank is, net als de officier van justitie en de verdediging, van oordeel dat verdachte van dit feit dient te worden vrijgesproken, aangezien uit het rapport van het NFI volgt dat het aangetroffen materiaal geen heroïne, maar waarschijnlijk paracetamol, bevat.