ECLI:NL:RBZWB:2021:216

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 januari 2021
Publicatiedatum
20 januari 2021
Zaaknummer
AWB- 20_7575
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure omgevingsvergunning voor tijdelijke woning in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 januari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over een omgevingsvergunning. Eiser, wonende aan de [adres] in [plaatsnaam], heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Moerdijk, dat op 14 november 2019 een omgevingsvergunning heeft verleend voor het bouwen van een nieuwe woning en het tijdelijk gebruiken van een bijgebouw als woning. Eiser betwist de rechtmatigheid van deze vergunning, stellende dat deze in strijd is met het bestemmingsplan en de geldende wet- en regelgeving. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, oordelend dat verweerder op goede gronden de omgevingsvergunning heeft verleend. De rechtbank overweegt dat de beroepsgronden van eiser, die zich richten tegen het (tijdelijk) gebruik van het bijgebouw als zelfstandige woning, niet slagen. De rechtbank concludeert dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot afwijking van het bestemmingsplan, gezien de tijdelijke aard van het gebruik en de afwezigheid van onevenredige gevolgen voor de belangen van eiser. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de afstand tot de perceelsgrens voldoet aan de regels van het bestemmingsplan en dat er geen noodzaak was voor een toetsing van milieuhinder of de best beschikbare technieken in deze procedure. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/7575

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 januari 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Moerdijk, verweerder

(gemachtigde: [naam gemachtigde verweerder 1] en [naam gemachtigde verweerder 2] ).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam derde partij], te [plaatsnaam] .

Procesverloop

Bij besluit van 14 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een nieuwe woning, het tijdelijk gebruiken van een bijgebouw als woning en het aanleggen van een inrit.
Bij besluit van 8 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2020. Eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Derde-partij is verschenen.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser woont aan de [adres] in [plaatsnaam] . Het primaire besluit heeft betrekking op het naastgelegen perceel, kadastraal bekend als [plaatsnaam] , sectie R, nummer [kadasternummer] . In het primaire besluit is onder meer overwogen dat het van toepassing zijnde bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] (bestemmingsplan) woningen slechts in een bouwvlak toestaat, dat per bouwvlak slechts één wooneenheid is toegestaan en dat bijgebouwen niet als zelfstandige woning of als onafhankelijke woonruimte mogen worden gebruikt. De aanvraag gaat uit van een tijdelijke woning buiten het bouwvlak ter overbrugging van de bouwperiode voor de nieuwe woning binnen het bouwvlak op hetzelfde perceel. Gelijk als in het primaire besluit is in het bestreden besluit ten aanzien van de bezwaren van eiser overwogen dat de tijdelijke bewoning van het bijgebouw in strijd is met het bestemmingsplan, maar dat dit gebruik mogelijk is op grond van artikel 4, elfde lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) en het Beleid planologisch strijdig gebruik (Bpsg) van de gemeente Moerdijk uit 2018.
Beroepsgronden
2. Eiser voert aan dat hij zich niet kan vinden in het bestemmingsplan en ook niet in de verleende omgevingsvergunning. De omgevingsvergunning conflicteert met het bestemmingsplan. Zowel de omgevingsvergunning en het bestemmingsplan zijn ook conflicterend met de huidige wet- en regelgeving en onderliggende en besluitvormende stukken. Bij het rechtvaardigen van het strijdig gebruik is voorbijgegaan aan het bedrijfs- en privacybelang van eiser. Ook bevat het besluit geen enkele verantwoording voor het zo dicht tegen de erfgrens mogen bouwen en gaat het om feitelijk twee bouweenheden op hetzelfde perceel. Verder is geen onderzoek gedaan naar de vraag of voldaan is aan het Bouwbesluit en missen uitvoeringstekeningen van betonnen en stalen constructiedelen met bijbehorende berekening. Ook is geen onderzoek gedaan naar milieuhinder, uitvoerbaarheid en verkeerseffecten. Er wordt onvoldoende rekening gehouden met maximaal planologisch gebruik en vergunningsvrij bouwen. Er is onvoldoende waarde toegekend aan de huidige wet- en regelgeving die de best beschikbare technieken beschrijven. Er is geen bouwveiligheidsplan of bouwplaatsinrichting. Al met al is sprake van een onvoldoende motivering, een onzorgvuldige voorbereiding, willekeur, vooringenomenheid, een onzorgvuldige en onevenwichtige belangenafweging en er ontbreekt bescherming van de bestaande situatie.
Beoordeling
3. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage en zijn onderdeel van deze uitspraak.
4. De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of verweerder op goede gronden de omgevingsvergunning heeft verleend aan vergunninghouder. Voor zover de rechtbank beroepsgronden moet beoordelen die zich richten tegen het afwijken van het bestemmingsplan, toetst de rechtbank het bestreden besluit terughoudend. Het afwijken van het bestemmingsplan is een bevoegdheid van verweerder waarbij hij beleidsruimte heeft. De rechtbank moet in dat geval beoordelen of het besluit van verweerder redelijk is.
Ten aanzien van het bestemmingsplan
5. De rechtbank overweegt dat gronden gericht tegen het bestemmingsplan buiten beschouwing moeten blijven. Die gronden konden in de procedure tot vaststelling van het bestemmingsplan aan de orde te komen en de procedure die eiser nu voert leent zich niet voor de behandeling ervan.
Ten aanzien van het afwijken van het bestemmingsplan en de belangen van eiser
6. Ten aanzien van de beroepsgronden die inhouden dat de omgevingsvergunning in strijd is met het bestemmingsplan, het voorbijgaan aan het bedrijfs- en privacybelang van eiser en het feit dat er twee wooneenheden op één perceel zijn gesitueerd, overweegt de rechtbank dat de gronden zich richten tegen het (tijdelijk) gebruik van het bijgebouw als zelfstandige woning en de situering hiervan buiten het bouwvlak. Verweerder heeft dit gebruik getoetst aan bijlage II bij het Bor en het Bpsg. Niet is gebleken van onevenredige gevolgen voor (niet nader aangeduide) bedrijfs- of privacybelangen. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden wat eiser bedoelt met zijn stellingen over planologisch gebruik, vergunningsvrij bouwen en de bescherming van bestaande belangen. Bij gebrek aan een verdere toelichting of onderbouwing van deze beroepsgronden en in het licht van de tijdelijke karakter van het strijdig gebruik, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot (tijdelijke) afwijking van het bestemmingsplan.
De afstand tot de perceelsgrens
7. De rechtbank is niet gebleken dat de afstand tot de perceelsgrens van zowel het bijgebouw als de woning niet voldoet aan de regels in het bestemmingsplan.
Ten aanzien van (niet-uitgevoerde) onderzoeken
8. Ten aanzien van milieuhinder, uitvoerbaarheid en verkeerseffecten, overweegt de rechtbank dat deze aspecten niet behoefden te worden getoetst in het kader van deze omgevingsvergunningprocedure. Ook behoefde niet te worden onderzocht wat de best beschikbare technieken waren in relatie tot de voorgenomen activiteiten. Artikel 2.1, eerste lid en onder e, van de Wabo, is niet van toepassing.
9. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat uit niets blijkt dat het bouwplan voldoet aan het Bouwbesluit 2012. Verweerder heeft een aannemelijkheidstoets uitgevoerd. Volgens verweerder is hieruit niet gebleken dat het bouwplan niet voldoet aan het Bouwbesluit 2012, waarbij overigens is opgemerkt dat het voldoen aan het Bouwbesluit 2012 een verantwoordelijkheid is van vergunninghouder. De rechtbank overweegt dat op grond van het bepaalde in artikel 2.10, eerste lid en onder a, van de Wabo, in combinatie met artikel 2 van de Woningwet, het uitvoeren van een aannemelijkheidstoets in beginsel voldoende is. Aannemelijk moet zijn dat aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012 is voldaan, hetgeen verweerder op basis van de gegevens uit de aanvraag onbetwist heeft vastgesteld. Voor zover de omgevingsvergunning betrekking heeft op met het bestemmingsplan strijdig gebruik hoeft niet te worden getoetst aan het Bouwbesluit. [1]
Ontbrekende stukken?
10. Uit het dossier blijkt voorts dat een bouwveiligheidsplan en een bouwplaatsinrichting zijn overgelegd door vergunninghouder. Eiser kan daarom niet worden gevolgd in zijn stelling dat deze stukken ontbreken.
Strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur?
11. Naar het oordeel van de rechtbank kan op basis van het beroepschrift en de overige gedingstukken niet worden vastgesteld dat sprake is van één van de door eiser genoemde beginselen van behoorlijk bestuur. Het beroep op deze beginselen slaagt niet.
Conclusie
12. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen van de beroepsgronden slaagt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden de omgevingsvergunning verleend en in redelijkheid kunnen besluiten het tijdelijk van het bestemmingsplan afwijkende gebruik toe te staan.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. Schouw, rechter, in aanwezigheid van
B.C. Sprundel-Thelosen, griffier, op 15 januari 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage

Wettelijke bepalingen
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
2.1, eerste lid, onder a en c
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet, (…)
2.10, eerste lid onder a en c
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
(…)
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
2.10, tweede lid
In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
2.12, eerste lid
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat; (…)
Bestemmingsplan [naam bestemmingsplan]
4.1
Bestemmingsomschrijving
De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. het wonen;
b. aan-huis-verbonden beroep en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten, voor zover het vloeroppervlak niet meer bedraagt dan 30% van het vloeroppervlak van het hoofdgebouw, inclusief aan- en uitbouwen, met een maximum van 60 m²;
c. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals erven, tuinen, water, nutsvoorzieningen en parkeervoorzieningen.
4.2.1
Hoofdgebouwen
(…)
b. het aantal wooneenheden mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' is aangegeven;
4.3
Specifieke gebruiksregels
4.3.1
Algemeen
Met betrekking tot het gebruik en het laten gebruiken van gronden en bouwwerken geldt dat het gebruik van bijgebouwen als zelfstandige woning of als afhankelijke woonruimte niet is toegestaan.
Beleid planologisch strijdig gebruik 2018
2 Beleidsregels
Voor aanvragen voor activiteiten die in strijd zijn met het bestemmingsplan of de beheersverordening hanteren Burgemeester en wethouders de in dit hoofdstuk genoemde regels bij het verlenen van een omgevingsvergunning conform artikel 2.12 lid 1 sub a onder 2 van de Wabo (de kruimelgevallen) en verwijzend naar artikel 4 van bijlage II van het Bor:
2.1
Algemene regels
De volgende voorwaarden gelden:
1. De aanvraag is uitvoerbaar volgens wet- en regelgeving;
2. De aanvraag past binnen het gemeentelijk beleid, zoals vastgelegd in nota’s en visies en mag de uitvoering van beleid/een bestemmingsplan dat in voorbereiding is niet bemoeilijken;
3. De milieuhygiëne mag niet substantieel verslechteren voor woonfuncties en functies voor (beperkt) kwetsbare groepen (zoals scholen en zorginstellingen) in de omgeving;
4. De milieuhygiëne voldoet aan wettelijke normen voor andere functies dan genoemd in het vorige punt, waarbij de handreiking met betrekking tot “Bedrijven en milieuzonering” (VNG) in acht wordt genomen;
5. De nieuwe activiteit mag niet leiden tot een beperking van de gebruiksmogelijkheden voor omliggende functies;
6. De verkeersintensiteit mag niet substantieel toenemen. De verkeerstoename mag niet toenemen boven de maximale capaciteit van de aanwezige infrastructuur met betrekking tot woonfuncties en functies voor kwetsbare groepen (zoals scholen en zorginstellingen) in de omgeving;
7. De privacy van woonfuncties in de omgeving mag door het nieuwe gebruik niet substantieel afnemen;
2.2.11
Onderdeel 11: Ander (tijdelijk) gebruik
ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.
Aan deze afwijking wordt meegewerkt indien aan de algemene regels wordt voldaan met dien verstande dat:
1. het tijdelijk gebruik voldoende gemotiveerd moet zijn. Dit betekent dat het op basis van objectieve gegevens aannemelijk is te maken dat de activiteit kan en zal worden beëindigd aan het einde van de termijn zonder onomkeerbare gegevens;
2. de vergunde termijn voor de omgevingsvergunning verlengd mag worden of opnieuw mag worden verleend. De totale tijdsduur van 10 jaar mag echter niet overschreden worden;
3. tijdelijk gebruik ten behoeve van detailhandel niet mogelijk is gezien het belang van de concentratie van detailhandel in centrum- en kernwinkelgebieden voor het collectieve functioneren ervan;
4. in overige gevallen wordt van dit artikel geen gebruik gemaakt als blijkt dat aan de overige leden van artikel 4 (1 t/m 10) geen medewerking kan worden verleend.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van 11 juni 2014 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2014:2058, r.o. 7.1.