In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. De eiser, eigenaar van een perceel in Tilburg, had een omgevingsvergunning aangevraagd voor het plaatsen van een erfafscheiding van 200 cm hoog. Echter, tijdens een controle door het college werd geconstateerd dat de erfafscheiding 220 cm hoog was, wat in strijd was met de verleende vergunning. Het college legde daarop een last onder dwangsom op aan de eiser, die hiertegen in beroep ging.
De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail bekeken. De eiser voerde aan dat er zicht was op legalisatie van de hogere erfafscheiding en dat het handhavend optreden van het college onevenredig was. De rechtbank oordeelde dat het college in beginsel gehouden was tot handhaving, gezien de overtreding van de vergunning. De rechtbank concludeerde dat er geen concreet zicht op legalisatie was, omdat het college niet bereid was om mee te werken aan een vergunning voor de hogere erfafscheiding.
Daarnaast werd het beroep op het gelijkheidsbeginsel door de eiser verworpen. De rechtbank oordeelde dat het college voldoende had gemotiveerd waarom er geen sprake was van gelijke gevallen, aangezien er geen verzoeken tot handhaving waren ingediend voor de andere gevallen die de eiser had genoemd. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Het college werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan de eiser.