ECLI:NL:RBZWB:2021:2103

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
AWB- 19_5611
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering op grond van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis. Eiseres, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. A.J. Nieuwenhuijse, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het college waarin de terugvordering van ten onrechte verstrekte bijstandsuitkering op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) en de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) werd gehandhaafd. Het college had in een eerder besluit van 20 december 2018 vastgesteld dat eiseres samenwoonde met een persoon wiens uitkering ten onrechte was verstrekt, en had daarom besloten om een bedrag van € 12.677,07 van eiseres terug te vorderen.

Tijdens de zitting op 28 januari 2021 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij eiseres haar bezwaren tegen het bestreden besluit heeft herhaald. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres en de betrokken persoon in de relevante periode een gezamenlijke huishouding voerden, wat de basis vormde voor de terugvordering. De rechtbank heeft de argumenten van eiseres, waaronder de claim dat zij niet op de hoogte was van de financiële situatie van de betrokken persoon en dat zij niet op het adres van de betrokken persoon woonachtig was, verworpen. De rechtbank oordeelde dat het college op goede gronden tot terugvordering was overgegaan en dat de zorgvuldigheid van de besluitvorming niet in het geding was.

De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep van eiseres ongegrond verklaard, zonder proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/5611 BBZ

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 april 2021 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaatsnaam], eiseres,

gemachtigde: mr. A.J. Nieuwenhuijse, advocaat te Terneuzen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis(college), verweerder.

Procesverloop

In een besluit van 20 december 2018 (primair besluit) heeft het college de terugvordering van ten onrechte verstrekte uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) en de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ)van [naam] tot een bedrag van € 12.677,07 mede van eiseres teruggevorderd.
In een besluit van 7 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard, onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is, gelijktijdig met het beroep in de zaken BRE 19/5739 PW, 19/5746 PW en 19/5747 PW van [naam], besproken op de zitting van de rechtbank in Middelburg op 28 januari 2021. Hierbij waren aanwezig eiseres, haar gemachtigde, [naam] en namens het college [aanwezige college].
De termijn voor het doen van uitspraak is met zes weken verlengd.

Overwegingen

1.
Feiten
Eiseres is al geruime tijd goed bevriend met [naam]. In oktober 2017 heeft de sociale recherche in opdracht van het college een onderzoek ingesteld naar het recht op uitkering van [naam]. De sociale recherche is tot de conclusie gekomen dat [naam] een gezamenlijke huishouding voert met eiseres en dat hij dit niet heeft gemeld bij het college.
2.
Geschil
In geschil is of het college op goede gronden het bestreden besluit heeft genomen.
3.
Beroepsgronden
Eiseres heeft in beroep haar bezwaargronden herhaald. De rechtbank zal onder het kopje ‘Beoordeling’ nader ingaan op eisers gronden.
4.
Wettelijk kader
Artikel 26, tweede lid, van de IOAZ luidt:
Indien de uitkering met inachtneming van artikel 3 had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt, dan wel de verplichting, bedoeld in artikel 13, niet of niet behoorlijk is nagekomen, kan de gedurende het betrokken tijdvak ten onrechte verleende uitkering mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens inkomen bij de verlening van de uitkering rekening had moeten worden gehouden.
Artikel 59, tweede lid, van de Participatiewet luidt, voor zover van belang:
Indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17, niet of niet behoorlijk is nagekomen, kunnen de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
5.
Beoordeling
5.1.
De te beoordelen periode loopt van 31 oktober 2017, de datum met ingang waarvan [naam] recht op uitkering mede van eiseres is teruggevorderd, tot en met 31 oktober 2018, de datum waarop de terugvorderingsperiode eindigt.
5.2.
Eiseres stelt in beroep dat in het bestreden besluit en in het daaraan ten grondslag liggende intrekkingsbesluit aan [naam] ten onrechte is geoordeeld dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding met [naam] in de te beoordelen periode.
De rechtbank heeft in de zaak 19/5739 PW van [naam] reeds geoordeeld dat vaststaat dat eiseres en [naam] in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden op het adres van [naam]. Dit oordeel geldt ook in deze zaak van eiseres. Voor de inhoudelijke overwegingen die aan dit oordeel ten grondslag liggen, verwijst de rechtbank naar de uitspraak in zaak 19/5739 PW.
5.3.
Eiseres stelt in beroep tevens dat in het bestreden besluit ten onrechte de door [naam] ontvangen uitkering van haar is teruggevorderd. Er is geen sprake van hoofdelijke aansprakelijkheid bij eiseres.
Het college stelt zich op het standpunt dat zowel [naam] als eiseres hoofdelijk aansprakelijk zijn tot terugbetaling van de terugvordering op grond van artikelen 26, tweede lid, van de IOAZ en 59, tweede lid, van de Participatiewet.
De rechtbank kan dit standpunt van het college volgen. Nu vaststaat dat eiseres en [naam] in de te beoordelen een gezamenlijke huishouding voerden zonder dit aan het college te melden, heeft [naam] de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Hierdoor was het college bevoegd om over te gaan tot intrekking van [naam] Bbz- en IOAZ-uitkering op grond van artikelen 17, derde lid, van de IOAZ en 54, derde lid, van de Participatiewet. Daarnaast was het college gehouden tot terugvordering van het bedrag aan te veel verstrekte uitkering op grond van artikelen 25, eerste lid, van de IOAZ en 45, eerste lid, onder a, van het Bbz. Ook was het college bevoegd tot medeterugvordering van het terugvorderingsbedrag van eiseres op grond van artikelen 26, tweede lid, van de IOAZ en 59, tweede lid, van de Participatiewet (zie de uitspraak van de CRvB van 15 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3290). In tegenstelling tot wat eiseres stelt, is de medeterugvordering niet onaanvaardbaar met het oog op de door haar zonder financiële vergoeding aan [naam] verleende mantelzorg en het feit dat zij geen weet had van eisers financiële situatie. Deze grond van eiseres slaagt niet.
5.4.
Eiseres stelt in beroep tot slot dat het bestreden besluit onzorgvuldig is, dat zij is benadeeld omdat haar belangen onvoldoende zijn meegenomen en dat zij bovendien het primaire besluit nooit heeft ontvangen, omdat het is verstuurd naar het adres van [naam] en eiseres niet ingeschreven staat of feitelijk woonachtig is op dat adres.
De rechtbank is niet gebleken van feiten of omstandigheden waardoor het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel tot stand zou zijn gekomen. De rechtbank ziet dan ook geen reden om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de besluitvorming door het college. De omstandigheden die eiseres heeft aangevoerd in bezwaar en beroep, namelijk dat zij enkel goede intenties had toen zij de zorg voor [naam] op zich nam, dat zij de medeterugvordering niet kan verhalen op [naam] vanwege zijn beperkte financiële middelen en dat zij nooit een financiële vergoeding heeft gekregen voor haar zorgen voor [naam], doen niets af aan de zorgvuldigheid van het bestreden besluit. Ditzelfde geldt voor de door het onderzoek van de sociale recherche ontstane psychische klachten van eiseres, hoe invoelbaar dit ook is. Daarnaast overweegt de rechtbank dat eiseres in ieder geval in bezwaar heeft kennisgenomen van het primaire besluit en dat zij in bezwaar ook uitgebreid inhoudelijk gereageerd heeft op het primaire besluit. Ook heeft eiseres alle rechtsmiddelen tot nu toe kunnen benutten. In die zin is zij niet benadeeld door het niet verzenden van het primaire besluit aan haar adres in [plaatsnaam]. Hierom slaagt de grond van eiseres niet.
5.5
Hoewel juridisch alles volgens de regels van de wet is gegaan en de rechtbank terughoudend dient te toetsen, wil de rechtbank met het oog op artikel 3:4 van de Algemene Wet Bestuursrecht het college het volgende in overweging geven. De gedachte achter het mede kunnen terugvorderen van de persoon met wie een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd, is hoofdzakelijk gelegen in het feit dat die persoon mede heeft ‘genoten’ van de bijstandsuitkering van de ander. De vraag is in hoeverre dat in deze zaak zo is. Eiseres heeft een fulltime baan in het ziekenhuis en verdient genoeg om zichzelf te onderhouden. Zij is mantelzorger van [naam] en men zou kunnen betogen dat zij het college ook geld heeft bespaard, doordat eiser door de hulp die eiseres biedt geen aanvraag heeft hoeven doen voor huishoudelijke hulp en/of andere maatwerkvoorzieningen op grond van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning. Het college kan in ogenschouw nemen dat artikel 26, tweede lid, van de IOAZ en artikel 59, tweede lid, van de Participatiewet een discretionaire bevoegdheid inhouden en het college op grond van de wet niet verplicht is om de teveel uitgekeerde bijstand ook van eiseres terug te vorderen.
6. Alles tot en met 5.4 in overwegende nemende, concludeert de rechtbank tot een ongegrond beroep. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M. Pasmans, griffier, op 22 april 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
de griffier is niet in de gelegenheid deze
uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.