ECLI:NL:RBZWB:2021:2078

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 april 2021
Publicatiedatum
26 april 2021
Zaaknummer
02/087976-19
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkoop van cocaïne door verdachte gedurende een periode van 17 maanden met verbeurdverklaring van in beslag genomen goederen

In de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1969, heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 april 2021 uitspraak gedaan. De verdachte werd beschuldigd van het handelen in cocaïne gedurende de periode van 18 mei 2016 tot en met 12 april 2019. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 12 april 2021, waarbij de officier van justitie, mr. M. Nieuwenhuis, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De rechtbank oordeelde dat de tenlastelegging geldig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de verkoop van cocaïne in de periode van 18 mei 2016 tot en met oktober 2017, maar dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de verkoop van cocaïne van 1 november 2017 tot en met 12 april 2019. De rechtbank achtte de verdachte strafbaar en legde een gevangenisstraf van vijftien maanden op, met inachtneming van de tijd die de verdachte in voorarrest had doorgebracht. Tevens werden de in beslag genomen goederen, waaronder een geldbedrag, een telefoon en een auto, verbeurd verklaard. De rechtbank baseerde haar beslissing op de artikelen 33, 33a, 36b en 36d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/087976-19
vonnis van de meervoudige kamer van 26 april 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1969 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres verdachte] ,
bijgestaan door mr. R. van ’t Land, advocaat te Breda.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 12 april 2021, waarbij de officier van justitie mr. M. Nieuwenhuis en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte in de periode van 18 mei 2016 tot en met 12 april 2019 in cocaïne heeft gehandeld.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht op grond van de bewijsmiddelen in het dossier, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de tenlastegelegde periode meermalen hoeveelheden cocaïne heeft verkocht. Hoewel verdachte heeft verklaard dat hij eind 2017 is begonnen met de verkoop van cocaïne, zijn er in het dossier aanknopingspunten te vinden dat verdachte zich hier vanaf mei 2016 schuldig aan heeft gemaakt. In de telefoon van verdachte zijn meerdere drugsgerelateerde gesprekken aangetroffen en het eerste sms-bericht dat ziet op het dealen van drugs dateert van 18 mei 2016. Daarnaast heeft verdachte, direct nadat hij werd aangehouden op 12 april 2019, tegenover verbalisanten verklaard dat hij al meerdere jaren drugs verkoopt.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de periode waarin verdachte cocaïne heeft verkocht korter is geweest dan de tenlastegelegde periode. Het sms-bericht van 18 mei 2016 waar de officier van justitie in zijn requisitoir aan refereert, zit niet in het dossier en er is niet te achterhalen wat daar in staat en of het daadwerkelijk op die datum is verstuurd. Uit het bericht dat in juni 2016 is verstuurd, valt op te maken dat er geen transactie heeft plaatsgevonden. Het eerstvolgende drugsgerelateerde bericht is van november 2017 en verdachte heeft verklaard dat hij vanaf die periode af en toe tegen betaling drugs verstrekte aan vrienden. Een bewezenverklaring kan, gelet op het voorgaande, slechts plaatsvinden voor de periode november 2017 tot en met 12 april 2019.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de verkoop en het afleveren van cocaïne. Verdachte heeft dit ook bekend.
De verdediging heeft verweer gevoerd ten aanzien van de pleegperiode. De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt om vast te stellen dat verdachte zich voor november 2017 al bezig hield met de verkoop van cocaïne. In het proces-verbaal van bevindingen op pagina 116 wordt beschreven dat het oudste sms-bericht dat in de telefoon van verdachte is aangetroffen en dat zou kunnen slaan op drugsleveringen, is verstuurd of ontvangen op 18 mei 2016. Dit bericht maakt echter geen onderdeel uit van het dossier, waardoor het niet mogelijk is om vast te stellen of de inhoud ervan bewijs oplevert voor het tenlastegelegde. Wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs voor de verkoop van cocaïne in de periode 18 mei 2016 tot en met oktober 2017, zal de rechtbank bij de bewezenverklaring uitgaan van de verklaring van verdachte en 1 november 2017 als beginpunt van de pleegperiode nemen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
in de periode van 1 november 2017 tot en met 12 april 2019 te Breda meermalen, telkens opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie houdt bij zijn strafeis rekening met de ernst van het feit, de persoon van verdachte, de LOVS-oriëntatiepunten, de OM-richtlijnen en het tijdsverloop van twee jaar. Hij vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat dit een atypische zaak betreft, waarmee bij de bepaling van de hoogte van de straf rekening dient te worden gehouden. Verdachte heeft de drugs namelijk niet verkocht omdat hij, in tegenstelling tot het stereotype drugsdealer, groot geld wilde verdienen. Hij heeft dit gedaan om te overleven. Verdachte heeft af en toe tegen betaling drugs verstrekt aan vrienden. Juridisch gezien maak je je dan schuldig aan de verkoop van drugs, maar feitelijk gezien is dit een andere situatie dan het structureel in drugs handelen. De officier van justitie maakt hier bij zijn strafeis geen onderscheid in, terwijl dat wel passend zou zijn. Daarnaast heeft verdachte het feit bekend, heeft hij tijdens de doorzoeking aangewezen waar de verdovende middelen in zijn woning lagen en heeft hij de pincode voor zijn telefoon aan de politie gegeven. Dit dient in zijn voordeel te werken. Voorts dient mee te wegen dat sprake is van een tijdsverloop van twee jaar, dat verdachte geen eerdere veroordelingen heeft op het gebied van drugs, dat hij inmiddels in Turkije woont en dat hij schuldbewust is. Volstaan kan worden met een voorwaardelijke (gevangenis)straf. Daarnaast zou eventueel een geldboete van duizend euro kunnen worden opgelegd, zodat verdachte zijn straf “voelt”.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft in de periode van november 2017 tot en met 12 april 2019 gehandeld in cocaïne. De rechtbank beschouwt dit als een ernstig feit. Cocaïne levert een groot gevaar op voor de volksgezondheid, nu dit middel verslavend werkt en kan zorgen voor ernstige lichamelijke en psychische klachten bij de gebruikers daarvan. Bovendien heeft de handel in harddrugs veel gerelateerde vermogens- en andere criminaliteit tot gevolg. Verdachte heeft door het verkopen van de cocaïne bijgedragen aan deze gevolgen en is hier vanwege zijn eigen financiële gewin aan voorbij gegaan.
Verdachte heeft zowel ter zitting als bij zijn verhoor door de politie de door hem gedreven handel gebagatelliseerd door te doen voorkomen alsof hij slechts af en toe en alleen aan vrienden tegen betaling drugs heeft verstrekt. De rechtbank volgt deze stelling niet. Uit de berichten die op de telefoon van verdachte zijn aangetroffen, blijkt dat verdachte met tientallen contactpersonen veelvuldig sms- en whatsappcontact had over de leveringen van drugs. Er zijn daarnaast in die periode diverse overlastmeldingen binnengekomen met betrekking tot verdachte, waaruit kan worden afgeleid dat hij dusdanig veel klanten ontving dat dit leidde tot overlast voor omwonenden. Bovendien heeft verdachte direct na zijn aanhouding tegenover verbalisanten verklaard dat hij al meerdere jaren drugs verkocht en dat hij veel klanten had. Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, concludeert de rechtbank dat verdachte zich structureel en op grotere schaal heeft bezig gehouden met de verkoop van cocaïne. Het door verdachte gestelde feit dat hij door zijn financiële omstandigheden niet anders kon en dat hij slechts aan vrienden leverde, maakt dit niet anders. De rechtbank zal het door de verdediging gevoerde strafmaatverweer op dit punt daarom terzijde schuiven.
Bij de bepaling van de hoogte van de straf slaat de rechtbank acht op de LOVS-oriëntatiepunten. Deze indiceren voor het met enige regelmaat verkopen van gebruikershoeveelheden harddrugs gedurende een pleegperiode van zes tot twaalf maanden, een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden.
Nu de rechtbank een periode van ongeveer zeventien maanden heeft bewezenverklaard, zal de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van zeventien maanden als uitgangspunt voor de strafoplegging hanteren.
De officier van justitie is bij zijn vordering uitgegaan van een pleegperiode van ongeveer zesendertig maanden en heeft bij zijn strafeis reeds rekening gehouden met het tijdsverloop. De rechtbank zal net als de officier van justitie in het voordeel van verdachte rekening houden met het tijdsverloop van twee jaar tussen het moment van zijn aanhouding en het wijzen van het vonnis. Aangezien de rechtbank een kortere pleegperiode bewezen heeft verklaard, zal zij een lichtere straf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd. Gelet op de ernst van het feit, de lange pleegperiode en de straffen die in vergelijkbare gevallen worden opgelegd, kan niet worden volstaan met een voorwaardelijke gevangenisstraf en een geldboete, zoals door de raadsman is bepleit.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden passend en geboden is. De tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, dient in mindering te worden gebracht op de opgelegde gevangenisstraf.

7.Het beslag

7.1
De verbeurdverklaring
De hierna in de beslissing genoemde onder verdachte in beslag genomen voorwerpen, te weten een geldbedrag, een telefoontoestel en een personenauto, zijn vatbaar voor verbeurdverklaring. Gebleken is dat het geldbedrag is verkregen door middel van het strafbare feit en dat het feit is begaan met behulp van het telefoontoestel en de personenauto.
7.2
De onttrekking aan het verkeer
De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen, te weten de lepels, het plastic bakje waarin sealbags en ponypacks zaten, en het fust, zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer.
Gebleken is dat deze voorwerpen bij het onderzoek naar het tenlastegelegde feit zijn aangetroffen, terwijl de voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten en van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 33, 33a, 36b en 36d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde feit bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4. is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- verklaart verbeurd de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
* geldbedrag € 52,60 (goednummer 2022489);
* telefoontoestel inclusief hoesje, Samsung (goednummer 2022545);
* personenauto, Renault (goednummer 2005084);
- verklaart onttrokken aan het verkeer de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
* twee lepels (goednummer 2022546);
* één lepel (goednummer 2022507);
* doos, plastic bakje (goednummer 2022504);
* fust (goednummer 2022009).
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van Riet, voorzitter, mr. J.C.A.M. Los en M.H.M. Collombon, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.C.M. de Haas, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 26 april 2021.
Mr. Van Riet en mr. De Haas zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

10.Bijlage I

De tenlastelegging
hij, in de periode van 18 mei 2016 tot en met 12 april 2019 te Breda althans in Nederland meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(Art. 10 lid 4 Opiumwet, art. 2 ahf/ond B Opiumwet)

11.Bijlage II

De bewijsmiddelen
Wanneer in de bewijsmiddelen hierna wordt verwezen naar een paginanummer, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een pagina van het eindproces-verbaal met dossiernummer PL2000-2019200143, van de regionale eenheid politie Zeeland-West-Brabant, district De Baronie, basisteam Weerijs, opgemaakt in wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en doorgenummerd van pagina 1 tot en met 235.
Verdachte heeft dit feit bekend, daarom wordt volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen. De rechtbank acht het feit wettig en overtuigend bewezen op grond van:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd tijdens de zitting van 12 april 2021, in onderling verband bezien met de bij de politie afgelegde verklaringen op 12 april 2019, pagina 179 e.v. en 25 augustus 2019, pagina 232 e.v.;
- het proces-verbaal van bevindingen door verbalisant [verbalisant 1] d.d. 12 april 2019, pagina 160 en 161;
- het proces-verbaal van bevindingen door verbalisant [verbalisant 2] d.d. 12 april 2019, pagina 158-159;
- de rapportage van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 3 mei 2019, pagina 175-176;
- het proces-verbaal van bevindingen door verbalisant [verbalisant 3] d.d. 14 augustus 2019, pagina 185 e.v.