In de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1969, heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 april 2021 uitspraak gedaan. De verdachte werd beschuldigd van het handelen in cocaïne gedurende de periode van 18 mei 2016 tot en met 12 april 2019. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 12 april 2021, waarbij de officier van justitie, mr. M. Nieuwenhuis, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De rechtbank oordeelde dat de tenlastelegging geldig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de verkoop van cocaïne in de periode van 18 mei 2016 tot en met oktober 2017, maar dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de verkoop van cocaïne van 1 november 2017 tot en met 12 april 2019. De rechtbank achtte de verdachte strafbaar en legde een gevangenisstraf van vijftien maanden op, met inachtneming van de tijd die de verdachte in voorarrest had doorgebracht. Tevens werden de in beslag genomen goederen, waaronder een geldbedrag, een telefoon en een auto, verbeurd verklaard. De rechtbank baseerde haar beslissing op de artikelen 33, 33a, 36b en 36d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.