In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 22 april 2021, wordt de zaak behandeld van een eiser die in beroep is gegaan tegen besluiten van het UWV met betrekking tot zijn WAO-uitkering. Eiser, die sinds 2000 een WAO-uitkering ontvangt, heeft bezwaar gemaakt tegen de definitieve vaststelling van zijn uitkering over de periodes van 1 september 2017 tot en met 31 januari 2019 en van 1 februari 2019 tot en met 30 april 2019. Het UWV heeft in zijn besluiten gesteld dat de inkomsten van eiser in deze periodes gelijk waren aan de uitkering die hij ontving, en heeft de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser argumenten en bewijsstukken heeft ingediend die aanleiding hadden moeten geven voor nader onderzoek door het UWV. Eiser heeft onder andere gesteld dat een deel van zijn loon als 'sociaal loon' moet worden aangemerkt en dat er mogelijk een WAO-gatverzekering bestaat. De rechtbank oordeelt dat het UWV in zijn besluitvorming niet zorgvuldig heeft gehandeld door deze aspecten niet te onderzoeken. Daarom is het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en komt het voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank biedt het UWV de mogelijkheid om het gebrek in het besluit te herstellen door een arbeidsdeskundige onderzoek te laten verrichten. De termijn voor herstel is vastgesteld op acht weken. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak, waarbij ook de vergoeding van griffierecht en proceskosten nog niet aan de orde zijn.