ECLI:NL:RBZWB:2021:2044

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 april 2021
Publicatiedatum
23 april 2021
Zaaknummer
AWB- 20_7764
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 april 2021, werd het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn bijstandsuitkering ongegrond verklaard. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dongen, dat zijn recht op bijstand over de periode van 10 september 2019 tot 1 december 2019 had herzien en ingetrokken. Het college stelde dat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden door het college niet op de hoogte te houden van zijn woonsituatie. Eiser had verklaard dat hij in die periode voornamelijk in [plaatsnaam 1] verbleef, maar de rechtbank oordeelde dat het college terecht had geconcludeerd dat eiser feitelijk niet op het uitkeringsadres woonde. De rechtbank baseerde haar oordeel op verklaringen van eiser, bankafschriften en gegevens over het verbruik van water, gas en elektra. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat hij recht had op bijstand, en de rechtbank oordeelde dat het college verplicht was om de bijstandsuitkering in te trekken. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de schending van de inlichtingenplicht zouden rechtvaardigen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/7764 PW

uitspraak van 23 april 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam 1] , eiser,

gemachtigde: mr. A.Ch. Osté,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dongen, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 9 maart 2020 (primaire besluit 1) heeft het college eisers recht op bijstand over de periode van 10 september 2019 tot 1 december 2019 herzien en de uitkering over dezelfde periode ingetrokken.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
In het besluit van 5 juni 2020 (primaire besluit 2) heeft het college het primaire besluit 1 gewijzigd omdat ten onrechte de term herziening is gebruikt. Het recht op uitkering over de periode van 10 september 2019 tot en met [de rechtbank leest: tot] 1 december 2019 wordt ingetrokken.
In het besluit op bezwaar van 10 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het college eisers bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is, gelijktijdig met eisers beroep met procedurenummer 20/5517 PW, besproken op de zitting van de rechtbank in Breda op 18 februari 2021. Hierbij waren eiser en zijn gemachtigde aanwezig. Het college is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd met zes weken.

Overwegingen

1.
Feiten
Eiser staat sinds 6 september 2019 ingeschreven als inwoner van de gemeente [plaatsnaam 1] op het adres X (uitkeringsadres). Voor die tijd stond hij ingeschreven in de gemeente [plaatsnaam 2] . Hij ontvangt in Dongen sinds 10 september 2019 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande.
Het college heeft in verband met een vermoeden dat eiser nog in [plaatsnaam 2] verblijft een onderzoek laten instellen naar de rechtmatigheid van de uitkering die aan eiser verstrekt is. Hierover is op 21 januari 2020 gerapporteerd door de handhaver-toezichthouders (toezichthouders) van het team fraudebestrijding.
In het primaire besluit 1 zoals dat later is gewijzigd in het primaire besluit 2, heeft het college het recht op bijstand over de periode van 10 september 2019 tot 1 december 2019 ingetrokken, omdat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door het college niet op de hoogte te houden van zijn woonsituatie.
2.
Standpunt van het college
In het bestreden besluit heeft het college eisers bezwaren ongegrond verklaard. Daarbij is voor de motivering verwezen naar het advies van 2 juli 2020 van de adviescommissie voor de bezwaarschriften (commissie).
Volgens de commissie is in de bevindingen van het onderzoek voldoende steun te vinden voor het standpunt van het college dat eiser in de periode van 10 september 2019 tot 1 december 2019 feitelijk niet op het uitkeringsadres woonde. Eiser had onverwijld en uit eigen beweging aan het college duidelijkheid moeten geven over zijn woonadres.
3.
Beroepsgronden
Eiser voert in beroep aan dat hij naar eer en geweten informatie heeft verstrekt. Hij heeft in de periode waarover de uitkering wordt ingetrokken de meeste nachten in [plaatsnaam 1] geslapen. Hij was overdag ook buiten [plaatsnaam 1] . Bovendien betaalt eiser al die tijd de huur voor zijn woning in [plaatsnaam 1] . Hij kreeg op 6 september 2019 de sleutel van die woning. De wijkbeheerder van de woningstichting is vier tot zes weken later bij eiser in zijn woning langs geweest, heeft de woning bekeken en toen alleen tegen eiser gezegd dat hij gordijnen moest ophangen zodat de woning vriendelijker en bewoonbaarder over kwam. Uit wat de wijkbeheerder zei blijkt dat eiser in [plaatsnaam 1] woonde. Eiser deed de meeste boodschappen bij de [naam supermarkt] in [plaatsnaam 1] . Hij betaalde contant.
4.
Wetgeving die van toepassing is
De wetgeving die van toepassing is, is opgenomen in een bijlage van deze uitspraak.
5.
Beoordeling door de rechtbank
5.1
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser in de periode van 10 september 2019 tot 1 december 2019 (beoordelingsperiode) zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres in [plaatsnaam 1] .
5.2
Intrekking van de bijstandsuitkering is een voor eiser belastend besluit. Daarom moet het college in beginsel aannemelijk maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. Dit betekent dat het college de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen en aannemelijk moet maken dat eiser heeft verzuimd te melden dat hij gedurende de periode waarover zijn uitkering is ingetrokken zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres in [plaatsnaam 1] .
5.3
Voor het antwoord op de vraag waar eiser woonde, is bepalend de plaats waar hij werkelijk woonde en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevond. De vraag waar hij woonplaats had als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Participatiewet moet daarom worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
5.4
In het kader van het rechtmatigheidsonderzoek zijn onder andere registraties onderzocht, afschriften van bankrekeningen opgevraagd bij eiser, hebben een toezichthouder en een consulent met eiser gesproken op 24 december 2019 en op 14 januari 2020, is aansluitend aan het gesprek op 14 januari 2020 een huisbezoek gebracht aan het uitkeringsadres en zijn daar de meterstanden opgenomen, en zijn er bij eisers woning waarnemingen gedaan in de periode van 26 december 2019 tot 14 januari 2020.
De toezichthouder van team fraudebestrijding heeft op 21 januari 2020 geconcludeerd dat eiser geen juiste dan wel volledige informatie heeft verstrekt over zijn woon- en leefsituatie waardoor het recht op bijstand over de periode van 10 september 2019 tot 1 december 2019 niet is vast te stellen.
5.5
Het college heeft zijn standpunt dat eiser in de beoordelingsperiode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had voornamelijk gebaseerd op eisers verklaringen van 24 december 2019 en 14 januari 2020, en voor dat standpunt verdere ondersteuning gevonden in eisers pingedrag zoals dat blijkt uit de bankafschriften en in de gegevens over de meterstanden op het uitkeringsadres.
5.6.1
Eiser heeft op 14 januari 2020 gesproken met een toezichthouder en een consulent van de gemeente.
De rechtbank constateert dat eiser volgens het gespreksverslag
- op de vraag ‘Sinds welke datum bent u feitelijk woonachtig in [plaatsnaam 1] ?’ heeft verklaard dat hij sinds begin december 2019 volledig in [plaatsnaam 1] verblijft en dat hij vanwege problemen in verband met een mishandeling niet in staat was om in [plaatsnaam 1] te zijn en zijn huis in te richten;
- op de vraag ‘Waar slaapt u en hoe vaak in de week slaapt u in uw woning in [plaatsnaam 1] ?’ heeft verklaard dat hij af en toe bij zijn vriendin slaapt en dat dat dan is van vrijdag op zaterdag en van zaterdag op zondag, dat hij de laatste tijd voornamelijk hier slaapt, dat hij met ‘de laatste tijd’ vanaf december bedoelt, dat hij vanaf het begin sowieso niet in [plaatsnaam 1] kon slapen, dat hij zich in [plaatsnaam 1] niet veilig voelde;
-. op de vraag ‘Waar ligt uw voorraad en wat heeft u momenteel in uw woning aan voorraad liggen in uw kast en koelkast?’ eerst op die vraag een antwoord heeft gegeven en vervolgens heeft verklaard dat hij de eerste drie maanden niet in [plaatsnaam 1] aanwezig was en dat hij netjes heeft aangegeven bij de gemeente [plaatsnaam 1] dat hij de eerste drie maanden niet in [plaatsnaam 1] zou wonen.
Naar het oordeel van de rechtbank komt uit de hierboven weergegeven verklaringen van eiser het duidelijke beeld naar voren dat hij tot december 2019 feitelijk niet in [plaatsnaam 1] heeft verbleven.
Eiser heeft in bezwaar en beroep gesteld dat hij vrijwel altijd respectievelijk de meeste nachten in [plaatsnaam 1] heeft geslapen. De rechtbank heeft hem tijdens de zitting voorgehouden dat dit afwijkt van wat hij volgens het gespreksverslag op 14 januari 2020 verklaard heeft. Hierop heeft eiser gesteld dat hij de vragen niet goed begrepen heeft en dat hij door de mishandeling psychisch niet in orde was. Ook had hij volgens de verklaring van de huisarts van 5 november 2019, die eiser in de andere beroepsprocedure heeft ingediend, in die tijd geheugenproblemen.
De rechtbank constateert dat eiser zijn verklaring van 14 januari 2020 heeft afgelegd tegenover een toezichthouder en een consulent van de gemeente. Ook heeft hij de verklaring ondertekend en daarbij verklaard dat hij de ondervragers goed heeft begrepen.
In het algemeen mag van de juistheid van een tegenover een toezichthouder afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan, zodat aan het intrekken daarvan of het achteraf ontkennen van het verklaarde weinig betekenis kan worden toegekend.
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van zodanige bijzondere omstandigheden dat op het hiervoor vermelde uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser op 14 januari 2020 diverse keren op concrete vragen concreet, consistent en bij herhaling heeft verklaard dat hij in de beoordelingsperiode niet in [plaatsnaam 1] woonde. Bovendien is hij pas in bezwaar terug gekomen op zijn verklaring van 14 januari 2020. Naar het oordeel van de rechtbank is eisers enkele stelling over geheugenproblemen te weinig om te twijfelen aan het verslag van de verklaring van 14 januari 2020. De rechtbank gaat voorbij aan eisers stelling tijdens de zitting dat de handtekening onder dat verslag niet van hem is, omdat hij dit eerder had kunnen aanvoeren.
5.6.2
Het beeld dat eiser tijdens de beoordelingsperiode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had, wordt bevestigd doordat uit de bankafschriften blijkt dat er in september en november 2019 op eisers bankrekening geen transacties in [plaatsnaam 1] hebben plaatsgevonden en in oktober 2019 slechts één. Hoewel eiser op 14 januari 2020 is gevraagd wat hij daarover kon vertellen, heeft hij dat geweigerd.
In beroep heeft eiser aangevoerd dat hij zijn boodschappen in [plaatsnaam 1] contant betaalde. De rechtbank stelt hier tegenover dat uit de bankafschriften blijkt dat er in de beoordelingsperiode wel veel transacties in [plaatsnaam 2] hebben plaatsgevonden. Bovendien heeft eiser zijn stelling dat hij de boodschappen in [plaatsnaam 1] contant betaalde niet concreet en controleerbaar onderbouwd. Het komt voor zijn rekening en risico dat hij dat niet kan onderbouwen.
5.6.3
Een andere door het college genoemde aanwijzing dat eiser in de beoordelingsperiode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had, is dat uit het rapport uitkeringsfraude blijkt dat eisers verbruik van water, gas en elektra in de beoordelingsperiode erg laag was. Eiser heeft in beroep hiertegen geen gronden gericht.
5.6.4
Eiser heeft zijn stelling dat uit de mededeling van de wijkbeheerder van de woningstichting blijkt dat eiser in zijn woning in Dongen woonde niet concreet en controleerbaar onderbouwd.
5.6.5
De rechtbank concludeert, op grond van voorgaande feiten en omstandigheden in samenhang bekeken, dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser in de beoordelingsperiode zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres in [plaatsnaam 1] .
5.7
Eiser was verplicht juiste en volledige informatie over zijn woon- en verblijfsituatie te verschaffen, omdat die gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand.
Eiser heeft aangevoerd dat hij naar eer en geweten informatie heeft verstrekt.
De rechtbank constateert dat eiser op 14 januari 2020 heeft verklaard dat hij bij de gemeente heeft gemeld dat hij de eerste drie maanden niet in [plaatsnaam 1] zou wonen. Uit het rapport uitkeringsfraude blijkt echter dat zijn consulent op 20 januari 2020 tegen de toezichthouder heeft gezegd dat eiser tijdens het meldingsgesprek niets heeft verteld over per wanneer hij in [plaatsnaam 1] zou verblijven.
Eisers enkele stelling dat hij bij de gemeente heeft gemeld dat hij de eerste drie maanden niet in [plaatsnaam 1] zou wonen is niet concreet en controleerbaar onderbouwd en daarmee onvoldoende. De rechtbank volgt daarom het standpunt van het college dat eiser dit niet heeft gemeld. Dit betekent dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden.
5.8
Dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden, is een reden voor intrekking van de bijstandsuitkering wanneer door die schending niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, eiser recht heeft op bijstand. Eiser moet dan aannemelijk maken dat hij, als hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de beoordelingsperiode recht op volledige of aanvullende bijstand zou hebben gehad. Eiser heeft dit niet aannemelijk gemaakt.
5.9
Het college was gelet op het voorgaande verplicht om het recht op bijstand over de beoordelingsperiode in te trekken en heeft dit dan ook terecht gedaan.
6.
Conclusie en proceskosten
Het beroep is ongegrond
Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.Z.B. Sterk, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J. Tolner, griffier, op 23 april 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
BIJLAGE
WETGEVING DIE VAN TOEPASSING IS
In artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
In artikel 40, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
In artikel 1:10, eerste lid, van het BW is bepaald dat de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede bevindt, en bij gebreke van een woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf.
In artikel 54, derde lid, van de Participatiewet is bepaald dat het college een besluit tot toekenning van de bijstand herziet dan wel een besluit tot toekenning van de bijstand intrekt, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.