Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
tussenuitspraak van 20 april 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.
Procesverloop
Overwegingen
Feiten
Ontvankelijkheid: geen zienswijze
Ontvankelijkheid: belanghebbenden
Wettelijk kader
Grondslag omgevingsvergunning
Het bestemmingsplan
De bestemming ‘natuur’
Watertoets
Archeologie
Bestuurlijke lus
De binnenplanse afwijking: de geschilpunten
- het bedrijf is gelegen binnen de aanduiding ‘beperkingen veehouderij’ en dit alleen van toepassing is op grondgebonden veehouderijen;
- is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder op geurgevoelige objecten in de bebouwde kom niet hoger dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20% tenzij er - indien de achtergrondbelasting hoger is - maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke tenminste de eigen bijdrage aan de overschrijding hiervan compenseert.
De aanduiding ‘beperkingen veehouderij’
“het bedrijf is gelegen binnen de aanduiding ‘beperkingen veehouderij’ en dit alleen van toepassing is op grondgebonden veehouderijen”taalkundig niet loopt en daardoor onduidelijk is. Het is de rechtbank niet duidelijk waar “dit” op terugslaat. Uitgaan van de letterlijke tekst van deze voorwaarde gaat dus niet. De rechtbank acht de uitleg van de voorwaarde door het college en vergunninghoudster dan het meest logisch. Daarbij acht de rechtbank van belang dat het college ter zitting heeft toegelicht dat het geenszins de bedoeling van de gemeenteraad is geweest om in het bestemmingsplan, dat speciaal voor het perceel van vergunninghoudster is gemaakt, meer of verdergaande beperkingen te stellen dan die zijn neergelegd in de IOV.
Cumulatieve geurhinder
- geur voorgrond: ter plaatse van alle geurgevoelige objecten in de omgeving van het perceel wordt aan de normen uit de Bredase ‘Verordening geurhinder en veehouderij 2008’ voldaan;
- geur achtergrond: de geurnorm van 20% geurgehinderden, zoals opgenomen in de IOV, overeenkomend met een geurbelasting van 20 odeur units per m3 (OU/m3) en de geurnorm van 12% geurgehinderden binnen de bebouwde kom, overeenkomend met een geurbelasting van 10 OU/m3, zoals opgenomen in de IOV, wordt niet overschreden.
- onvoldoende rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergunningaanvraag eerste fase en de onderhavige aanvraag tweede fase. Als voorbeeld wordt genoemd dat stal 9 nu 8 ventilatoren krijgt achter de luchtwasser in plaats van 11 voor de luchtwasser. Bij de woning [adres 3] wordt na de gewijzigde parameters een geurbelasting berekend van 19,987 OU/m3, dus vrijwel exact de norm van 20 OU/m3. Volgens eisers heeft het er alle schijn van dat men het ventilatieregime in de aanvraag heeft aangepast om net onder die norm voor achtergrondgeurbelasting te blijven. Maar dan moet ook de voorgrondbelasting opnieuw berekend worden.
- stal 2 van het bedrijf [adres 2] onjuist in beeld is gebracht.
Conclusie
Beslissing
Rechtsmiddel
BIJLAGE
- de omschakeling niet betreft het omschakelen naar een intensieve veehouderij;
- het bedrijf is gelegen binnen de aanduiding ‘beperkingen veehouderij’ en dit alleen van toepassing is op grondgebonden veehouderijen;
- aangetoond is dat maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij welke zijn opgenomen in de nadere regels ter uitvoering van de Brabantse Zorgvuldigheidsscore, die zijn vastgesteld door Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant op grond van de Verordening ruimte 2014;
- de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving inpasbaar is in de omgeving;
- is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder op geurgevoelige objecten in de bebouwde kom niet hoger dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20% tenzij er - indien de achtergrondbelasting hoger is- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke tenminste de eigen bijdrage aan de overschrijding hiervan compenseert;
- is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2µg/m3;
- aangetoond wordt dat er een dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling.
- deze regels niet gelden voor gebouwen en bouwwerken die niet gebruikt gaan worden voor de uitoefening van de gevestigde veehouderij of het bouwwerken, geen gebouwen zijnde betreft voor de opslag van ruwvoer.