ECLI:NL:RBZWB:2021:1930

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
AWB- 21_710 Tussenuitspraak
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake omgevingsvergunning voor wijziging varkenshouderij in Breda

Op 20 april 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een tussenuitspraak gedaan in de zaak tussen eisers, waaronder omwonenden van een varkenshouderij, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. De eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 28 december 2020, waarbij een omgevingsvergunning tweede fase is verleend aan de vergunninghoudster voor het wijzigen van een varkenshouderij. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt, ondanks de stelling van de vergunninghoudster dat zij niet voldoen aan het afstands- en zichtcriterium. De rechtbank oordeelt dat de milieugevolgen van de nieuw te bouwen vleesvarkensstal, die op een afstand van 200 tot 300 meter van de woningen van eisers komt te staan, hen rechtstreeks kunnen raken.

De rechtbank heeft ook geconstateerd dat het college bij de verlening van de omgevingsvergunning niet heeft voldaan aan de vereisten van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en dat er geen archeologisch onderzoek is uitgevoerd, wat in strijd is met het motiveringsbeginsel. De rechtbank heeft het college de gelegenheid gegeven om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen binnen acht weken. Daarnaast hebben eisers de mogelijkheid gekregen om aanvullende gronden in te dienen met betrekking tot de achtergrondgeurberekeningen. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/710 WABOM T

tussenuitspraak van 20 april 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

1. [eiser 1]te Oosterhout,
2. [eiser 2]te Breda,
3. [eiser 3]te Breda,
4. [eiser 3]te Rijsbergen,
5. [eiser 5]te Rijsbergen,
6. [eiser 6]te Breda,
7. [eiser 7]te Breda,
eisers,
gemachtigde: ir. A.K.M. van Hoof,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[vergunninghoudster], te [plaatsnaam] , vergunninghoudster,
gemachtigde: ing. J.B.M. Lauwerijssen.

Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 28 december 2020 van het college (bestreden besluit) waarbij een omgevingsvergunning tweede fase is verleend aan vergunninghoudster voor het wijzigen van een varkenshouderij aan [adres 1] .
Zij hebben tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek heeft bij de rechtbank het kenmerk BRE 21/709 WABOM VV.
Het beroep en het verzoek zijn besproken ter zitting in Breda op 30 maart 2021. Eisers werden vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Het college werd vertegenwoordigd door [vertegenwoordigers] . Vergunninghoudster werd vertegenwoordigd door [vergunninghoudster] en haar gemachtigde.
Bij uitspraak van heden heeft de voorzieningenrechter ook uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening.

Overwegingen

1.
Feiten
1.1
Vergunninghoudster drijft een varkenshouderij op het adres [adres 1] (het perceel). Op 14 november 2014 heeft zij een aanvraag ingediend voor een omgevings-vergunning eerste fase voor de uitbreiding van haar inrichting (het fokken en mesten van varkens in vijf bestaande stallen en een nieuw te bouwen stal, waarbij alle stallen zijn aangesloten op een luchtwassysteem).
Bij besluit van 1 juni 2017 heeft het college de omgevingsvergunning eerste fase verleend. Deze omgevingsvergunning heeft betrekking op de activiteiten ‘het veranderen van een inrichting’ en ‘het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving’.
Bij uitspraak van deze rechtbank van 7 mei 2018 [1] heeft de rechtbank het beroep van eisers tegen dit besluit gegrond verklaard, en zelf in de zaak voorzien door het geluidvoorschrift 4.1.1 van de vergunning aan te passen. Voor het overige is het besluit van 1 juni 2017 in stand gelaten. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.2
Op 10 oktober 2018 heeft vergunninghoudster een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning tweede fase voor het wijzigen van de varkenshouderij. Het plan ziet op een nieuw op te richten vleesvarkensstal van 2.102 m2 op het perceel.
Het college heeft ook bij deze aanvraag de besluitvormingsprocedure uitgevoerd volgens paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), te weten de uitgebreide voorbereidingsprocedure.
De Commissie Ruimtelijke Kwaliteit heeft op 30 oktober 2018 een positief advies over het bouwplan gegeven. Deze commissie stelt dat de aanvraag voldoet aan de redelijke eisen van welstand.
Op 25 april 2019 heeft het college een ontwerpbesluit genomen. Het college heeft het ontwerpbesluit voor zes weken ter inzage gelegd.
De gemachtigde van eisers heeft namens een aantal van hen een zienswijze ingediend.
Eisers [eiser 4] wonen aan [adres eisers 4] . [eiser 5] wonen aan [adres eisers 5] . [eiser 6] woont aan [adres eiser 6] . [eiser 7] wonen aan [adres eisers 7] .
Bij het bestreden besluit heeft het college de omgevingsvergunning tweede fase verleend. Deze omgevingsvergunning heeft betrekking op de activiteiten ‘bouwen’ en ‘het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan’.
Eisers hebben binnen de beroepstermijn bij de bevoegde rechter een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Daarom treedt het bestreden besluit niet in werking voordat op hun verzoek is beslist (artikel 6.1, derde lid, van de Wabo).
2.
Ontvankelijkheid: geen zienswijze
De gemachtigde van vergunninghoudster had gesteld dat eisers [eiser 3] en [eiser 6] door de rechtbank niet-ontvankelijk zouden moeten worden verklaard, omdat zij geen zienswijze zouden hebben ingediend. Deze stellingname is door de gemachtigde van vergunninghoudster desgevraagd ter zitting ingetrokken, ten aanzien van [eiser 6] omdat de stelling feitelijk onjuist is gebleken en ten aanzien van [eiser 3] vanwege de recente jurisprudentie over de strekking van het Verdrag van Aarhus. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om [eiser 3] en [eiser 6] niet-ontvankelijk te achten.
3.
Ontvankelijkheid: belanghebbenden
3.1
De gemachtigde van vergunninghoudster stelt dat de natuurlijke personen die beroep hebben ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening hebben ingediend, omwonenden zijn van het bedrijf van vergunninghoudster, maar dat zij niet voldoen aan het afstands- en zichtcriterium. Zij zouden door de rechtbank niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, omdat zij geen belanghebbende zijn bij het bestreden besluit.
3.2
In artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In artikel 8:1 is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid.
Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ van de activiteit is een correctie op dit uitgangspunt. Zonder gevolgen van enige betekenis heeft iemand geen persoonlijk belang bij het besluit. Hij onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van iemand zijn, kijkt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) naar de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat. Zij bekijkt die factoren zo nodig in onderlinge samenhang. Ook de aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn. [2]
3.3
De rechtbank is van oordeel dat de stelling van de gemachtigde van vergunninghoudster, dat de omwonenden die beroep hebben ingesteld niet voldoen aan het afstands- en zichtcriterium en dus geen belanghebbende zijn, te ongenuanceerd is. Het bouwplan voorziet in de bouw van een nieuwe vleesvarkensstal op het perceel. Gelet op de aard en omvang van dit bouwplan en de betrekkelijk geringe afstand tot de woningen van eisers (200 tot 300 meter), zijn het met name de milieugevolgen van de nieuw te bouwen vleesvarkensstal die maken dat deze omwonenden als belanghebbende zijn aan te merken, zoals de (cumulatieve) geurhinder en de wijze waarop emissie vanuit de stal plaatsvindt. Nu aannemelijk is dat deze omwonenden rechtstreeks feitelijke gevolgen zullen ondervinden van de activiteit die dit besluit toestaat, zijn zij belanghebbenden bij het bestreden besluit.
4.
Wettelijk kader
De relevante wet- en regelgeving is, ten behoeve van de leesbaarheid, opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
5.
Grondslag omgevingsvergunning
Artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo bepaalt - voor zover van belang - dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: (a) het bouwen van een bouwwerk, (c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Er zijn geen gronden aangevoerd tegen de a-activiteit. Het college stelt onbetwist dat de aanvraag voldoet aan redelijke eisen van welstand, het Bouwbesluit 2012 en de Bouwverordening 2007.
6.
Het bestemmingsplan
Het college heeft de aanvraag getoetst aan het bestemmingsplan “Buitengebied Zuid 2013, herziening [naam] ”. Daarin is de locatie bestemd als ‘Agrarisch met waarden – Landschapswaarden’ (artikel 3). De locatie heeft ook de dubbelbestemmingen ‘Waarde – Archeologie’ (artikel 6) en ‘Waarde - Attentiegebied ecologische hoofdstructuur’ (artikel 7).
In artikel 3.2 ‘Bouwregels’, aanhef en onder b, van het bestemmingsplan is bepaald dat niet gebouwd mag worden ten behoeve van een veehouderij. Het bouwplan van vergunning-houdster is dus in strijd met deze regel van het bestemmingsplan.
In artikel 3.3 ‘Afwijken van de bouwregels’, aanhef en onder f, van het bestemmingsplan is een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid opgenomen. Het college heeft met toepassing van deze bepaling omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.2 onder b.
7.
De bestemming ‘natuur’
7.1
Eisers stellen zich op het standpunt dat de omgevingsvergunning niet had mogen worden verleend, omdat de voorziene bouw van de vleesvarkensstal op meer punten afwijkt van het bestemmingsplan, terwijl daarvoor geen afwijkingsvergunning is verleend. De bouw van de nieuwe stal (stal 9) komt volgens eisers gedeeltelijk op gronden met de bestemming ‘natuur’. De stal komt 5 meter ten noorden van de bestaande stal 8 en is zelf 17,2 meter breed. De nieuwe stal komt dus tot een afstand van 22,2 meter ten noorden van stal 8, terwijl er slechts 21 meter ruimte is tot aan de grens met het bestemmingsvlak ‘natuur’.
7.2
Het college stelt dat er niet buiten het bouwvlak en in de bestemming ‘natuur’ wordt gebouwd. Ter verduidelijking heeft het college aan de initiatiefnemer gevraagd om een tekening te overleggen waarop het bouwplan geprojecteerd is op de kadastrale ondergrond. Deze tekening is als bijlage 2 bij het verweerschrift gevoegd.
7.3
De rechtbank volgt het college in deze. De door de gemachtigde van eisers gebruikte luchtfoto en de meettool op www.ruimtelijkeplannen.nl geven onvoldoende twijfel aan bij de omgevingsvergunning behorende bouwtekeningen en de tekening die bij het verweerschrift is gevoegd. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de gemachtigden van het college ter zitting hebben toegelicht dat het bouwblok precies op maat gemaakt is voor deze uitbreiding. Dat er mogelijk feitelijk anders is gebouwd of gebouwd gaat worden dan op de bouwtekeningen is aangegeven, kan in het kader van het beroep tegen de omgevingsvergunning geen rol spelen. Deze beroepsgrond treft geen doel.
8.
Watertoets
De beroepsgrond, dat niet is gebleken dat conform artikel 7.2 van de planregels middels een watertoetsadvies van het Waterschap Brabantse Delta is aangetoond dat er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de hydrologische waarden, is ter zitting ingetrokken.
9.
Archeologie
9.1
Eisers hebben in de zienswijze en in beroep aangevoerd dat de bouw strijdig is met artikel 6 (archeologie) van de planregels. Er is geen afwijkingsvergunning op grond van artikel 6.3 van de planregels verleend.
9.2
In het bestreden besluit heeft het college hier niet op gereageerd. Dit betekent dat het bestreden besluit lijdt aan een motiveringsgebrek en voor vernietiging in aanmerking komt.
In het verweerschrift stelt het college dat deze grond van eisers slaagt. Ten onrechte is geen archeologisch onderzoek uitgevoerd. De archeologische waardenkaart van de gemeente Breda geeft de archeologische verwachtingswaarde aan. Ter plaatse van de nieuwbouw van de stal is een deel van de ondergrond voorzien van een middelhoge tot hoge archeologische verwachtingswaarde. Er had dus archeologisch onderzoek moeten plaatsvinden en worden beoordeeld. Indien mogelijk zal een omgevingsvergunning op grond van artikel 6.3 van de planregels worden verleend. Het college is voornemens om dit gebrek te herstellen door het nemen van een herstelbesluit.
9.3
Het ontbreken van een archeologisch onderzoek en het, zo mogelijk, verlenen van een afwijking op grond van artikel 6.3 van de planregels leidt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit niet alleen in strijd is met het motiveringsbeginsel, maar ook met het zorgvuldigheidsbeginsel. Het beroep is om die reden gegrond en het bestreden besluit zal moeten worden vernietigd.
10.
Bestuurlijke lus
Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het college in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen, de zogeheten 'bestuurlijke lus'. Nu het college hierom heeft gevraagd, zal de rechtbank van deze mogelijkheid gebruik maken en het college de gelegenheid geven om alsnog een archeologisch onderzoek uit te voeren en vervolgens een aanvullend besluit te nemen.
De rechtbank zal daarna beoordelen of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen blijven.
De rechtbank zal de termijn waarbinnen het college het gebrek kan herstellen, bepalen op acht weken. Als het college hiervan geen gebruik wil maken, dan dient het college dit binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen. Als het college wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op het aanvullend besluit van het college.
11.
De binnenplanse afwijking: de geschilpunten
11.1
Bij het bestreden besluit heeft het college omgevingsvergunning tweede fase verleend in afwijking van het bepaalde in artikel 3.2, onder b, van de planregels (er mag niet gebouwd worden ten behoeve van een veehouderij) met toepassing van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid die is opgenomen in artikel 3.3, aanhef en onder f, van de planregels. In het bestreden besluit stelt het college zich op het standpunt dat aan alle voorwaarden daarvoor wordt voldaan.
11.2
Eisers stellen dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden opgenomen in artikel 3.3 onder f, sub 2, tweede en vijfde gedachtestreepje, van de planregels. Dit zijn deze voorwaarden:
  • het bedrijf is gelegen binnen de aanduiding ‘beperkingen veehouderij’ en dit alleen van toepassing is op grondgebonden veehouderijen;
  • is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder op geurgevoelige objecten in de bebouwde kom niet hoger dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20% tenzij er - indien de achtergrondbelasting hoger is - maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke tenminste de eigen bijdrage aan de overschrijding hiervan compenseert.
12.
De aanduiding ‘beperkingen veehouderij’
12.1
Volgens eisers volgt uit de letterlijke lezing van de voorwaarde dat het college alleen bevoegd is om af te wijken als het bedrijf is gelegen binnen de aanduiding ‘beperkingen veehouderij’ én dit van toepassing is op grondgebonden veehouderijen. Er gelden volgens eisers dus twee voorwaarden voor het ontstaan van de bevoegdheid van het college. Aangezien het bouwplan niet is gelegen binnen de aanduiding ‘beperkingen veehouderij’, is het college niet bevoegd, zo begrijpt de rechtbank deze beroepsgrond van eisers.
12.2
Het college stelt in het verweerschrift dat de voorwaarde ongelukkig is geformuleerd. Er wordt bedoeld dat het bouwen ten behoeve van een veehouderij niet is toegestaan als het bedrijf is gelegen binnen de aanduiding ‘beperkingen veehouderij’, tenzij:
1. het een grondgebonden veehouderij betreft, of
2. als het gaat om de verbouw van bestaande bebouwing.
12.3
Vergunninghoudster stelt zich op het standpunt dat de voorwaarde zo gelezen moet worden dat, voor zover het bedrijf is gelegen binnen deze aanduiding, bouw en uitbreiding alleen van toepassing is op grondgebonden bedrijven. Deze uitleg is volgens vergunninghoudster in lijn met artikel 2.72, derde lid, van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (IOV).
12.4
De rechtbank is van oordeel dat de zinsnede
“het bedrijf is gelegen binnen de aanduiding ‘beperkingen veehouderij’ en dit alleen van toepassing is op grondgebonden veehouderijen”taalkundig niet loopt en daardoor onduidelijk is. Het is de rechtbank niet duidelijk waar “dit” op terugslaat. Uitgaan van de letterlijke tekst van deze voorwaarde gaat dus niet. De rechtbank acht de uitleg van de voorwaarde door het college en vergunninghoudster dan het meest logisch. Daarbij acht de rechtbank van belang dat het college ter zitting heeft toegelicht dat het geenszins de bedoeling van de gemeenteraad is geweest om in het bestemmingsplan, dat speciaal voor het perceel van vergunninghoudster is gemaakt, meer of verdergaande beperkingen te stellen dan die zijn neergelegd in de IOV.
13.
Cumulatieve geurhinder
13.1
In het bestreden besluit stelt het college dat de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant (OMWB) heeft herhaaldelijk advies heeft uitgebracht. Op 20 april 2020 zijn nieuwe geurberekeningen uitgevoerd. Uit die berekeningen blijkt het volgende:
  • geur voorgrond: ter plaatse van alle geurgevoelige objecten in de omgeving van het perceel wordt aan de normen uit de Bredase ‘Verordening geurhinder en veehouderij 2008’ voldaan;
  • geur achtergrond: de geurnorm van 20% geurgehinderden, zoals opgenomen in de IOV, overeenkomend met een geurbelasting van 20 odeur units per m3 (OU/m3) en de geurnorm van 12% geurgehinderden binnen de bebouwde kom, overeenkomend met een geurbelasting van 10 OU/m3, zoals opgenomen in de IOV, wordt niet overschreden.
13.2
Eisers stellen in beroep dat de geurberekeningen onjuist zijn, omdat:
  • onvoldoende rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergunningaanvraag eerste fase en de onderhavige aanvraag tweede fase. Als voorbeeld wordt genoemd dat stal 9 nu 8 ventilatoren krijgt achter de luchtwasser in plaats van 11 voor de luchtwasser. Bij de woning [adres 3] wordt na de gewijzigde parameters een geurbelasting berekend van 19,987 OU/m3, dus vrijwel exact de norm van 20 OU/m3. Volgens eisers heeft het er alle schijn van dat men het ventilatieregime in de aanvraag heeft aangepast om net onder die norm voor achtergrondgeurbelasting te blijven. Maar dan moet ook de voorgrondbelasting opnieuw berekend worden.
  • stal 2 van het bedrijf [adres 2] onjuist in beeld is gebracht.
Verder stellen eisers dat het college onvoldoende gemotiveerd dat de norm van 20% geurgehinderden in het buitengebied overeenkomt met een geurbelasting van 20 OU/m3 conform de Handreiking bij de Wet geurhinder veehouderij (Wgv). Uit het rapport “Geurhinder van veehouderijen nader onderzocht” van 23 maart 2015 van de GGD Brabant/ Zeeland en het IRAS-instituut van de Universiteit Utrecht volgt dat de 20%-norm in het buitengebied overeenkomt met een geurbelasting van slechts 10,3 OU/m3. Eisers verwijzen naar een uitspraak van de AbRS van 26 juni 2019 [3] .
13.3
In het verweerschrift stelt het college dat de milieuhygiënische gevolgen van de aanpassingen gedaan in de tweede fase ten opzichte van de eerste fase wel degelijk zijn beoordeeld. Op 20 april 2020 is een nieuwe geurberekening van de voorgrondbelasting uitgevoerd op basis van de huidige emissiefactoren.
Naar aanleiding van de stelling van eisers dat de cumulatieve geurberekening onjuist is omdat de bijdrage van het bedrijf [adres geitenhouderij] (een geitenhouderij) onjuist in beeld is gebracht, heeft het college de vergunningssituatie van het bedrijf [adres geitenhouderij] opnieuw in beeld gebracht. De legale situatie aan [adres 2] blijkt een melding Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm) van 3 juni 2013 en een bijbehorende Omgevingsvergunning Beperkte Milieutoets (OBM) van 25 september 2013. Vervolgens is een herberekening van de achtergrondbelasting gemaakt. Uit deze berekening blijkt dat op de woning [adres 3] de achtergrondbelasting 19,733 OU/m3 bedraagt (zie bijlage 1 bij het verweerschrift). De cumulatieve geurhinder blijft daarmee ook op de woning [adres 3] onder de norm van 20 OU/m3 (de norm van 20% geurgehinderden in het buitengebied conform de Handreiking bij de Wgv), zo stelt het college.
Ten aanzien van de gehanteerde norm stelt het college dat op basis van het onderzoek van de GGD/IRAS niet met zekerheid kan worden gesteld dat de uitgangspunten van de Handreiking bij de Wgv niet deugen en dat de geurbelasting eigenlijk hoger is dan verondersteld. Dit onderzoek gaat uit van andere aannames en keuzes dan het onderzoek dat ten grondslag ligt aan de Handreiking (spreidingsmodel en aantal deelnemers) en is niet algemeen wetenschappelijk aanvaard. Omdat de Wvg het exclusieve wettelijke toetsingskader voor geurhinder is in het kader van de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu is hier ook bij aangesloten voor de beoordeling van de activiteiten bouwen en afwijken van het bestemmingsplan.
Overigens heeft vergunninghoudster erop gewezen dat de achtergrondgeurbelasting ook nog gewijzigd is sinds de omgevingsvergunning eerste fase is verleend, omdat de vergunning voor de varkenshouderij [adres 4] op 22 mei 2020 onherroepelijk is ingetrokken. Volgens vergunninghoudster is daardoor de geurbelasting verminderd.
13.4
De rechtbank overweegt als volgt.
Hoewel veruit de hoogste achtergrondgeurbelasting is berekend op de woning [adres 3] en de bewoners van die woning niet in beroep zijn gekomen, verzet het relativiteitsvereiste (artikel 8:69a van de Awb) zich niet tegen het feit dat eisers zich op deze norm beroepen.
Uit de rechtspraak van de AbRS volgt namelijk dat een belanghebbende die opkomt tegen een omgevingsvergunning zich kan beroepen op de voor zijn woning geldende geurnorm die weliswaar niet ter plaatse van zijn woning, maar wel ter plaatse van een woning van een derde, waar die norm eveneens geldt, wordt overschreden. [4]
De rechtbank is van oordeel dat het college bij de berekening van de achtergrond geurbelasting mocht uitgaan van de norm 20 OU/m3 conform de Handreiking bij de Wgv. De AbRS heeft in de rechtspraak [5] geoordeeld dat het GGD-rapport het college geen aanleiding hoeft te geven om niet langer uit te gaan van de Handreiking. Uit de door eisers genoemde uitspraak van de AbRS van 26 juni 2019 volgt dat ook niet. De rechtbank ziet geen aanleiding om bij de beoordeling van het bestreden besluit tot een ander oordeel te komen.
De rechtbank stelt vast dat het college met de geurberekeningen van 20 april 2020 en 25 maart 2021 het standpunt dat de relevante normen voor geurbelasting (voorgrond en cumulatief) niet worden overschreden vooralsnog voldoende heeft onderbouwd.
Ten aanzien van de resultaten van de laatste geurberekening door het college (zie bijlage 1 bij het verweerschrift) heeft de gemachtigde van eisers ter zitting betoogd dat hij die berekening wil kunnen controleren en zo nodig een tegenrapport wil indienen. Hij heeft daarom de gegevens van de situatie aan [adres 2] (melding Abm van 3 juni 2013 en OBM van 25 september 2013) bij het college opgevraagd.
De rechtbank zal bepalen dat, gelet op het feit dat zij een bestuurlijke lus toepast vanwege het ontbreken van een archeologisch onderzoek met een termijn van acht weken, deze termijn ook kan worden gebruikt door de gemachtigde van eisers om de laatste geurberekening van het college te controleren en eventueel gemotiveerd te betwisten. Het college zal de door gemachtigde van eisers opgevraagde gegevens daartoe moeten verstrekken.
14.
Conclusie
De rechtbank past een bestuurlijke lus toe teneinde het college in de gelegenheid stellen om alsnog een archeologisch onderzoek uit te voeren en een herstelbesluit te nemen met een termijn van acht weken. Deze termijn kan tevens gebruikt worden door de gemachtigde van eisers om de laatste geurberekening van het college te controleren en desgewenst te betwisten.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak. Dat laatste betekent ook dat zij over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- stelt het college in de gelegenheid om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak, met inachtneming van hetgeen in overweging 9 en 10 van deze tussenuitspraak is overwogen;
- geeft eisers de gelegenheid om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak aanvullende gronden in te dienen ter zake van de achtergrond geurberekeningen van 21 maart 2021;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. de Rooij, griffier, op 20 april 2021 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Dat kan worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de einduitspraak in deze zaak.

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo bepaalt dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Op grond van artikel 2.5, eerste lid, eerste volzin, van de Wabo wordt een omgevingsvergunning op verzoek van de aanvrager in twee fasen verleend.
Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo bepaalt - kort gezegd - dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien het bouwplan niet voldoet aan: (a) het bouwbesluit, (b) de bouwverordening (c) het bestemmingsplan of (d) de redelijke eisen van welstand.
Op grond van het tweede lid, wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo geldt dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking.
Bestemmingsplan “Buitengebied Zuid 2013, herziening [adres 4] ”
Artikel 3 Agrarisch met waarden – Landschapswaarden
3.2
Bouwregels
Op of in de tot Agrarisch met waarden- landschapswaarden bestemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken worden gebouwd ten dienste van de genoemde bestemming, met dien verstande dat:
b. niet gebouwd mag worden ten behoeve van een veehouderij of de uitbreiding van glasopstanden.
3.3
Afwijken van de bouwregels
Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.1 en 3.2 mits wordt voldaan aan de Landschapsinvesteringsregeling Breda zoals die als bijlage 1 aan deze regels is toegevoegd:
f. van het bepaalde in 3.2 onder b voor het binnen het bestaande bouwvlak bouwen of verbouwen of de omschakeling naar een veehouderij, niet zijnde een intensieve veehouderij, of uitbreiding van het aantal dieren met dien verstande dat:
1. aangetoond wordt dat er stikstofneutraal wordt gebouwd;
2. de bouw, verbouw of uitbreiding van gebouwen, niet zijnde de bedrijfswoning, voor de uitbreiding van of omschakeling naar een veehouderij alleen is toegestaan als:
  • de omschakeling niet betreft het omschakelen naar een intensieve veehouderij;
  • het bedrijf is gelegen binnen de aanduiding ‘beperkingen veehouderij’ en dit alleen van toepassing is op grondgebonden veehouderijen;
  • aangetoond is dat maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij welke zijn opgenomen in de nadere regels ter uitvoering van de Brabantse Zorgvuldigheidsscore, die zijn vastgesteld door Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant op grond van de Verordening ruimte 2014;
  • de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving inpasbaar is in de omgeving;
  • is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder op geurgevoelige objecten in de bebouwde kom niet hoger dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20% tenzij er - indien de achtergrondbelasting hoger is- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke tenminste de eigen bijdrage aan de overschrijding hiervan compenseert;
  • is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2µg/m3;
  • aangetoond wordt dat er een dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling.
  • deze regels niet gelden voor gebouwen en bouwwerken die niet gebruikt gaan worden voor de uitoefening van de gevestigde veehouderij of het bouwwerken, geen gebouwen zijnde betreft voor de opslag van ruwvoer.
Artikel 6 Waarde - Archeologie
6.1
Bestemmingsomschrijving
De voor Waarde - Archeologie aangewezen gronden zijn, naast de andere voor die gronden aangewezen bestemmingen (basisbestemming), bestemd voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden ter plaatse.
6.2
Bouwregels
Binnen de tot Waarde - Archeologie bestemde gronden is het niet toegestaan te bouwen, met uitzondering van:
a. gebouwen ter vervanging van bestaande gebouwen, waarbij de bestaande oppervlakte van het gebouw niet wordt vergroot of veranderd en ook de situering gelijk blijft;
b. voor zover het betreft het oprichten of uitbreiden van gebouwen met een oppervlakte van maximaal 100 m²;
c. de gebieden die zijn vrijgegeven middels een door of namens burgemeester en wethouders afgegeven selectiebesluit.
6.3
Afwijken van de bouwregels
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd met een omgevingsvergunning af te wijken van de bouwregels indien op basis van een ingesteld archeologisch onderzoek kan worden aangetoond dat ter plaatse waar gebouwd gaat worden geen archeologische waarden als zodanig aanwezig zijn met dien verstande dat daarnaast ook voldaan moet worden aan het bepaalde in de basisbestemming.
Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (IOV)
Artikel 2.72 Verbod uitbreiding veehouderij
Lid 1. Totdat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 3.48 Veehouderij in Stedelijk gebied en artikel 3.51 Afwijkende regels Beperkingen veehouderij geldt, gelet op artikel 4.1, derde lid, Wet ruimtelijke ordening, voor een veehouderij in Stedelijk gebied en Beperkingen Veehouderij dat:
a. een toename van de bestaande oppervlakte van gebouwen, met uitzondering van de bestaande bedrijfswoning, is uitgesloten;
b. een toename van de bestaande oppervlakte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, is uitgesloten;
c. binnen gebouwen dieren -al dan niet in hokken- alleen op de grond gehouden mogen worden, ongeacht voorzieningen voor dierenwelzijn, met uitzondering van volière- en scharrelstallen voor legkippen waar ten hoogste twee bouwlagen gebruikt mogen worden.
Lid 3. Het verbod bedoeld in het eerste lid onder a en b, geldt niet voor een veehouderij gevestigd in Beperkingen veehouderij, die voldoet aan de voorwaarden van een grondgebonden veehouderij, als opgenomen in de nadere regels Brabantse zorgvuldigheidsscore veehouderij als bedoeld in artikel 5.11.

Voetnoten

2.AbRS 17 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:560.
4.Zie de uitspraken van de AbRS van 29 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1379, 28 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:700 en 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706.
5.Zie de uitspraak van de AbRS van 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2017:2445.