In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV. De eiser, die eerder een Ziektewetuitkering ontving, had verzocht om herziening van een eerder besluit van het UWV dat zijn uitkering stopzette. Het UWV had in een primair besluit van 25 oktober 2019 het verzoek om herziening afgewezen, en in een bestreden besluit van 31 maart 2020 het bezwaar van de eiser ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 15 januari 2021, waar zowel de eiser als zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals een vertegenwoordiger van het UWV.
De rechtbank heeft de feiten en het standpunt van beide partijen in overweging genomen. De eiser stelde dat zijn Ziektewetuitkering ten onrechte was stopgezet en dat er nieuwe feiten waren die dit onderbouwden, waaronder een WIA-uitkering die hem was toegekend. De rechtbank oordeelde echter dat de informatie die de eiser had overgelegd, geen nieuwe feiten of omstandigheden opleverde die niet eerder bekend waren bij het UWV. De rechtbank concludeerde dat het UWV terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten waren die aanleiding gaven tot herziening van het eerdere besluit.
De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en benadrukte dat het aan de eiser was om het UWV te attenderen op relevante medische informatie. De rechtbank wees erop dat bij een verslechtering van de medische situatie van de eiser na de datum in geding, dit kan worden doorgegeven aan het UWV, wat kan leiden tot een herkeuring. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.