ECLI:NL:RBZWB:2021:1850
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Voorlopige voorziening
- M.Z.B. Sterk
- M.I.P. Buteijn
- Rechtspraak.nl
Verzoek om voorlopige voorziening en proceskostenveroordeling in AOW-zaak
In deze zaak heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) van 2 december 2020, waarin de betaling van zijn AOW-pensioen per 1 december 2020 werd geschorst. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Op 17 december 2020 heeft de Svb het bezwaar van verzoeker gegrond verklaard, waardoor de betaling van het AOW-pensioen werd hervat. Verzoeker trok vervolgens zijn verzoek om een voorlopige voorziening in, maar vroeg de Svb wel te veroordelen in de proceskosten.
De voorzieningenrechter heeft, op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), besloten om de behandeling van het verzoek ter zitting achterwege te laten. De rechter overwoog dat, op grond van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb, de Svb kan worden veroordeeld in de proceskosten als het verzoek om voorlopige voorziening wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan tegemoet is gekomen aan de indiener. Echter, uit een telefoonnotitie bleek dat de Svb op 15 december 2020 contact had gehad met de gemachtigde van verzoeker over de betaling van proceskosten. Dit leidde de voorzieningenrechter tot de conclusie dat verzoeker redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat zijn bezwaar gegrond zou worden verklaard. Aangezien verzoeker pas na dit contact zijn verzoek om voorlopige voorziening indiende, werd dit verzoek als nodeloos beschouwd.
Daarom heeft de voorzieningenrechter besloten om het verzoek om proceskostenveroordeling af te wijzen. Tevens werd er geen reden gezien om de Svb te veroordelen tot vergoeding van griffierecht, aangezien verzoeker dit griffierecht niet had betaald. De uitspraak werd gedaan door mr. M.Z.B. Sterk, in aanwezigheid van griffier mr. M.I.P. Buteijn, op 15 april 2021, en werd openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie.