ECLI:NL:RBZWB:2021:1845

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 april 2021
Publicatiedatum
15 april 2021
Zaaknummer
AWB- 20_7397
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft verzoeker beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, dat zijn bijstandsuitkering met ingang van 1 december 2019 zou hervatten, maar ook de intrekking van zijn recht op bijstand over november 2019 en de terugvordering daarvan zou handhaven. Op 14 januari 2021 heeft het college het bestreden besluit herzien, waardoor de nabetaling over de periode van 1 december 2019 tot en met 30 juni 2020 alsnog aan verzoeker werd uitbetaald. Hierop heeft de gemachtigde van verzoeker het beroep ingetrokken, maar verzocht om een proceskostenvergoeding.

De rechtbank heeft het verzoek om proceskostenveroordeling afgewezen. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een proceskostenvergoeding kan worden toegekend indien het bestuursorgaan tegemoetkomt aan de indiener van het beroepschrift. Echter, de rechtbank oordeelt dat verzoeker, die onder bewind is gesteld, wordt vertegenwoordigd door zijn bewindvoerder. De rechtbank stelt vast dat de kosten die door de bewindvoerder zijn gemaakt niet kunnen worden aangemerkt als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, omdat het voeren van procedures onderdeel is van de taak van de bewindvoerder.

Daarnaast merkt de rechtbank op dat het college op grond van artikel 8:41, zevende lid, van de Awb het griffierecht van € 48,- aan verzoeker dient te vergoeden, waardoor een veroordeling daartoe niet nodig is. De rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld, conform artikel 8:54, eerste lid, van de Awb, en heeft de beslissing op 15 april 2021 genomen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/7397 PW
uitspraak van 15 april 2021 van de enkelvoudige kamer op het verzoek om veroordeling in de proceskosten in de zaak tussen

[naam verzoeker] , te [naam woonplaats] , verzoeker,

gemachtigde: M. Cardinaal,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 22 juni 2020 (bestreden besluit) van het college om:
  • zijn bijstandsuitkering met ingang van 1 december 2019 te hervatten,
  • het besluit tot intrekking van zijn recht op bijstand over de maand november 2019 en de daarmee samenhangende terugvordering in te trekken, en
  • de nabetalingen van zijn bijstandsuitkering te verrekenen met de vorderingen die het college nog op verzoeker heeft.
Bij besluit van 14 januari 2021 heeft het college het bestreden besluit herzien, in die zin dat de nabetaling over de periode van 1 december 2019 tot en met 30 juni 2020 alsnog aan verzoeker betaalbaar wordt gesteld.
Vervolgens heeft de gemachtigde van verzoeker het beroep ingetrokken, met het verzoek het college te veroordelen in de proceskosten. Het college heeft op dit verzoek gereageerd en zich op het standpunt gesteld dat geen recht op een proceskostenvergoeding bestaat, omdat geen sprake is van een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De rechtbank heeft, met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een behandeling van het verzoek ter zitting achterwege gelaten.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank, indien het beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan veroordelen in de proceskosten.
2. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Daartoe overweegt de rechtbank dat verzoeker op grond van artikel 1:441 van het Burgerlijk Wetboek, nu hij onder bewind is gesteld, in en buiten rechte wordt vertegenwoordigd door zijn bewindvoerder. Naar het oordeel van de rechtbank kan een bewindvoerder die optreedt als wettelijk vertegenwoordiger van een natuurlijk persoon voor de toepassing van artikel 8:75 van de Awb niet worden gelijkgesteld met een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, omdat het voeren van procedures onderdeel is van de taak van een door de rechtbank benoemde bewindvoerder. Dit betekent dat het salaris van een bewindvoerder mede is bedoeld om de kosten te dekken die procederen met zich meebrengt. De door de bewindvoerder gemaakte kosten zijn naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet aan te merken als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Nu ook niet is gebleken van andere kosten als bedoeld in artikel 1 van het Bpb, zijn er geen kosten die op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen.
3. De rechtbank overweegt ten overvloede dat het college op grond van artikel 8:41, zevende lid, van de Awb het griffierecht van € 48,- aan verzoeker dient te vergoeden, zodat een veroordeling daartoe niet nodig is.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om proceskostenveroordeling af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, in aanwezigheid van J.J.P.M. van Gestel, griffier, op 15 april 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden gedaan bij de rechtbank.