Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Onderzoek van de zaak
2.De tenlastelegging
3.De voorvragen
4.De beoordeling van het bewijs
5.De benadeelde partij
6.De beslissing
spreekt verdachte vrijvan het overige tenlastegelegde;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 maart 2021, stond de verdachte terecht voor verduistering van een geldbedrag van € 35.000,- dat zij onder zich had op basis van een machtiging en/of notariële akte. De tenlastelegging betrof de periode van 1 januari 2009 tot en met 27 december 2017. De officier van justitie vorderde gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van de vervolging wegens verjaring voor de periode van 1 januari 2009 tot 6 juni 2013, wat door de rechtbank werd bevestigd. De rechtbank oordeelde dat de verjaring was gestuit door de betekening van de dagvaarding op 6 juni 2019, waardoor het recht op strafvervolging voor de periode vóór 6 juni 2013 was verjaard.
Tijdens de zitting werd het standpunt van de officier van justitie, die om vrijspraak vroeg wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs, en de verdediging, die zich bij dit verzoek aansloot, besproken. De rechtbank concludeerde dat er voor de resterende periode van 6 juni 2013 tot en met 27 december 2017 geen transacties waren die als verdacht konden worden aangemerkt. Daarom sprak de rechtbank de verdachte vrij van het tenlastegelegde feit. Tevens werd de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, aangezien de verdachte was vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan. De rechtbank besloot dat de vordering bij de burgerlijke rechter kon worden ingediend.
Dit vonnis werd uitgesproken door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en is openbaar gemaakt op 31 maart 2021.