ECLI:NL:RBZWB:2021:1741

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 maart 2021
Publicatiedatum
13 april 2021
Zaaknummer
02-106278-19
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering en verjaring in strafzaak met vrijspraak

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 maart 2021, stond de verdachte terecht voor verduistering van een geldbedrag van € 35.000,- dat zij onder zich had op basis van een machtiging en/of notariële akte. De tenlastelegging betrof de periode van 1 januari 2009 tot en met 27 december 2017. De officier van justitie vorderde gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van de vervolging wegens verjaring voor de periode van 1 januari 2009 tot 6 juni 2013, wat door de rechtbank werd bevestigd. De rechtbank oordeelde dat de verjaring was gestuit door de betekening van de dagvaarding op 6 juni 2019, waardoor het recht op strafvervolging voor de periode vóór 6 juni 2013 was verjaard.

Tijdens de zitting werd het standpunt van de officier van justitie, die om vrijspraak vroeg wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs, en de verdediging, die zich bij dit verzoek aansloot, besproken. De rechtbank concludeerde dat er voor de resterende periode van 6 juni 2013 tot en met 27 december 2017 geen transacties waren die als verdacht konden worden aangemerkt. Daarom sprak de rechtbank de verdachte vrij van het tenlastegelegde feit. Tevens werd de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, aangezien de verdachte was vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan. De rechtbank besloot dat de vordering bij de burgerlijke rechter kon worden ingediend.

Dit vonnis werd uitgesproken door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en is openbaar gemaakt op 31 maart 2021.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/106278-19
vonnis van de meervoudige kamer van 31 maart 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1963 te [geboorteplaats]
wonende te [adres]
raadsvrouw mr. F.W.M. Hopmans, advocaat te Breda

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 31 maart 2021, waarbij de officier van justitie, mr. Nieuwenhuis, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte in de periode van 1 januari 2009 tot en met 27 december 2017 een geldbedrag van € 35.000,- dat zij uit hoofde van een machtiging en/of notariële akte onder zich had, heeft verduisterd.

3.De voorvragen

3.1
De geldigheid van de dagvaarding
De dagvaarding is geldig.
3.2
De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank is bevoegd.
3.3
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De officier van justitie vordert om het Openbaar Ministerie vanwege verjaring van de tenlastegelegde periode 1 januari 2009 tot 6 juni 2013 gedeeltelijk niet-ontvankelijk te verklaren.
De verdediging verenigt zich met het standpunt van de officier van justitie.
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsvrouw van oordeel dat de officier van justitie voor een deel van de tenlastegelegde periode niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Op grond van artikel 321 Wetboek van Strafrecht wordt een dader als schuldig aan verduistering gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vijfde categorie. Op grond van artikel 70, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht vervalt door verjaring het recht op strafvervolging na zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld.
De verjaring kan worden gestuit door een daad van vervolging.
In onderhavige zaak is de betekening van de dagvaarding aan verdachte de eerste formele daad van vervolging geweest. Concreet heeft de betekening op 6 juni 2019 plaatsgevonden. Dit betekent dat op die datum de verjaring van het recht tot strafvervolging van het tenlastegelegde feit is gestuit. Het recht op strafvervolging is verjaard voor wat betreft de periode die, teruggerekend vanaf het moment van stuiting, is gelegen méér dan zes jaar terug. Dat betekent dat sprake is van verjaring voor het deel van de tenlastelegging dat ziet op de periode vóór 6 juni 2013.
De rechtbank zal daarom de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging van het tenlastegelegde feit voor wat betreft de periode van 1 januari 2009 tot en met 5 juni 2013.
3.4
Schorsing van de vervolging
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie verzoekt om verdachte wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs vrij te spreken van het tenlastegelegde en baseert zich daarbij met name op de verklaring van aangeefster als getuige bij de rechter-commissaris.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit vrijspraak van het tenlastegelegde.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat in de periode die resteert, te weten 6 juni 2013 tot en met 27 december 2017, door verdachte geen transacties zijn verricht die door justitie als opvallend zijn aangemerkt of waarvoor verdachte geen sluitende verklaring heeft gegeven.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte om die reden voor de resterende periode dient te worden vrijgesproken.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat zij, wanneer zij inhoudelijk had moeten oordelen over de gehele ten laste gelegde periode, verdachte integraal zou hebben vrijgesproken. Zij heeft niet de overtuiging dat verdachte wederrechtelijk handelde toen zij de gewraakte overschrijvingen en pinopnames deed. Bij dat oordeel kent de rechtbank veel gewicht toe aan de verklaring die aangeefster als getuige bij de rechter-commissaris heeft afgelegd.

5.De benadeelde partij

De benadeelde partij [benadeelde partij] , althans haar rechtsopvolger(s) onder algemene titel, vordert een schadevergoeding van € 90.000,- voor het tenlastegelegde feit.
Verdachte is vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan.
De rechtbank zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.

6.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie niet ontvankelijk in de vervolging van verdachte voor de tenlastegelegde periode 1 januari 2009 tot en met 5 juni 2013;
- verklaart de officier van justitie voor het overige ontvankelijk;
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het overige tenlastegelegde;
Benadeelde partij
- verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij] , althans haar rechtsopvolger(s) onder algemene titel, niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij [benadeelde partij] , althans haar rechtsopvolger(s) onder algemene titel in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. Prenger, voorzitter, mr. Van Kralingen en mr. De Boer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. De Koster, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 31 maart 2021.

7.Bijlage I

De tenlastelegging
zij op één of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 1 januari 2009 tot en met 27 december 2017 te Rijsbergen en/of Zundert en/of Etten-Leur, althans (telkens) in Nederland, opzettelijk, een of meer geldbedrag(en) (tot een totaalbedrag van (ongeveer) €
35.000,00 euro), althans enig(e) geldbedrag(en), (telkens) geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde partij] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk(e) geldbedrag(en) verdachte (telkens) anders dan door misdrijf onder zich had, te weten
(telkens) uit hoofde van een machtiging en/of (notariële) volmacht (waaruit (telkens) bleek dat zij, verdachte, namens aangeefster bevoegd was om haar financiële zaken te behartigen en/of bankrekeningen te beheren en/of betalingen te doen en/of gelden te storten en/of op te
nemen),wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
( art 321 Wetboek van Strafrecht )