3.3.3Het oordeel van de rechtbank
De start van het onderzoek, en
De voorlichting van de rechter-commissaris in aanvragen voor BOB-middelen
De verdediging heeft kortgezegd aangevoerd dat er vóór het op één dag ontvangen van twee processen-verbaal van de TCI over ‘ [verdachte] uit [adres 2] ’ die betrokken is bij handel in cocaïne, voorbereidend onderzoek moet hebben plaatsgevonden naar verdachte om te kijken of tegen hem een opsporingsonderzoek opgestart kon worden. Informatie over dit voorbereidend onderzoek zit niet in het dossier, zodat de start van het onderzoek niet getoetst kan worden, aldus de verdediging. Stukken betreffende zo’n onderzoek kunnen worden aangemerkt als processtukken, en in strijd met artikel 30 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is de verdediging geen inzage verleend in die processtukken. De verdediging heeft voorts aangevoerd dat zich in de ontbrekende resultaten van ingezette BOB-middelen ontlastende informatie zou moeten bevinden. Omdat deze stukken ontbreken zijn de rechtbank en de rechter-commissaris bij de aanvragen voor BOB-middelen onvolledig geïnformeerd. Vanwege het onvolledig informeren van de rechter-commissaris bij het aanvragen van BOB-middelen dienen alle resultaten die zijn verkregen door de inzet van BOB-middelen die zijn verricht met een machtiging van de rechter-commissaris te worden uitgesloten van het bewijs.
De rechtbank is van oordeel dat het enkele feit dat op één dag door het TCI twee processen-verbaal worden verstrekt over ‘ [verdachte] uit [adres 1] ’ die betrokken is bij de handel in cocaïne, onvoldoende is om te kunnen concluderen dat sprake moet zijn geweest van een voorbereidend onderzoek naar verdachte. Wel is het zo dat TCI-informatie wordt veredeld, wat inhoudt dat naar aanleiding van informatie die bij het TCI bekend wordt enig onderzoek plaatsvindt naar de betrouwbaarheid daarvan voordat het in een proces-verbaal wordt gerelateerd.
Als er al een voorbereidend onderzoek zou hebben plaatsgevonden dan zouden stukken daarvan wel stukken kunnen zijn die als processtuk zouden kunnen worden aangemerkt, waarbij dan de toets is of zij van belang kunnen zijn voor de beantwoording van de vragen van artikelen 348 en 350 Sv. Van het bestaan van dergelijke stukken in dit onderzoek is onvoldoende gebleken, zodat niet kan worden gesproken van een schending van artikel 30 Sv.
Door de verdediging is niet nader geconcretiseerd welke ontlastende informatie zich zou moeten bevinden in ontbrekende resultaten en op grond van welke BOB-middelen die resultaten verkregen zouden zijn. Uiteindelijk wordt door middel van de inzet van BOB-middelen immers inzicht verkregen in het handelen van verdachte, en is verdachte zelf daarom bij uitstek degene die kan aangeven welke ontlastende informatie uit de resultaten van de inzet van die BOB-middelen zou moeten blijken. De rechtbank kan bij gebrek aan concrete informatie niet toetsen of sprake zou kunnen zijn van het ontbreken van stukken die van belang kunnen zijn voor de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv.
De rechtbank kan aldus niet tot het oordeel komen dat de rechtbank of de rechter-commissaris onvoldoende zouden zijn geïnformeerd. De rechtbank is van oordeel dat het door de verdediging onder A en B aangevoerde onvoldoende is om tot het oordeel te komen dat sprake is van een vormverzuim of onrechtmatigheid. De rechtbank ziet in het aangevoerde dan ook geen grond voor niet-ontvankelijkheid of bewijsuitsluiting.
Actieve informatievergaring en
Redelijk vermoeden van schuld
Door de verdediging is aangevoerd dat voorafgaand aan de start van het onderzoek op
13 augustus 2019 actief informatie is vergaard over verdachte, zonder dat sprake was van een redelijk vermoeden van schuld. De politiesystemen zijn doorzocht, antecedenten zijn opgevraagd, er is onderzoek gedaan naar zijn contacten en naar de scooter van zijn vader, en collega-agenten is om informatie of commentaar gevraagd.
De verdediging heeft voorts betwist dat op basis van de onder C bedoelde informatie een redelijk vermoeden van schuld is ontstaan. Uit de verklaring van [naam 2] kan niet worden afgeleid dat verdachte betrokken is bij de handel in cocaïne, zodat in die verklaring geen bevestiging kan worden gevonden van de TCI-informatie op dat punt. Het signalement klopt niet met dat van verdachte en de vader van verdachte heeft een zwarte Piaggio scooter zonder scherm, geen blauwe met scherm. Verder blijkt uit de mutatie van 14 juni 2019 niet van een verdachte situatie. Mogelijk criminele contacten met [naam 1] worden daarmee in ieder geval niet bevestigd, en daarmee is er geen bevestiging van de TCI-informatie.
De verdediging concludeert dat voorafgaand aan de start van het onderzoek tot in ieder geval 17 september 2019 sprake is van onrechtmatige actieve informatievergaring jegens verdachte, omdat het redelijk vermoeden van schuld ontbreekt. De resultaten van deze onrechtmatige wijze van informatie verzamelen mogen niet meewerken tot het bewijs, waardoor vrijspraak voor alle feiten dient te volgen.
De rechtbank overweegt dat uit het dossier blijkt dat voorafgaand aan de start van het opsporingsonderzoek op 13 augustus 2019 naar aanleiding van de op 24 juni 2019 ontvangen TCI-informatie onderzoek is gedaan in de politiesystemen, waar als resultaat uit is gekomen een verklaring afgelegd door [naam 2] , een proces-verbaal van bevindingen over verdachte en [naam 1] op 14 juni 2019 en de antecedenten van verdachte. Niet duidelijk is of dit onderzoek is verricht in het kader van veredeling van de TCI-informatie of dat dit daarop aanvullend onderzoek is. In ieder geval betreft het informatie die al in de politiesystemen aanwezig was en waar de politie dus al over kon beschikken en die door het specifiek bevragen van de politiesystemen inzichtelijk is gemaakt.
Door verbalisanten is aan de hand van de verklaring van [naam 2] nagegaan wie de in zijn verklaring genoemde personen zijn. Dit onderzoek is neergelegd in een proces-verbaal van bevindingen dat is opgemaakt op 1 augustus 2019. Onder die personen is verdachte. De rechtbank gaat ervan uit dat de verdediging dit onderzoek bedoeld heeft waar zij naar voren heeft gebracht dat collega-agenten om informatie of commentaar is gevraagd. De rechtbank overweegt ten aanzien van dit onderzoek dat dit niet specifiek gericht was op verdachte, maar evengoed op andere door [naam 2] genoemde personen. De informatie die in dit onderzoek over verdachte naar voren komt is al bekend, namelijk zijn naam, geboortedatum en -plaats en adres. De informatie dat op de naam van de vader van verdachte een Piaggio is geregistreerd, met gegevens over die Piaggio, is blijkens het proces-verbaal afkomstig van de RDW.
Onderzoek naar de contacten van verdachte werd verricht na de start van het onderzoek, zodat de rechtbank dit onderdeel van het onderzoek niet bij dit verweer zal betrekken.
In het door de verdediging aangehaalde arrest van het gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2010:BO6031) werd naast het doorzoeken van de politiesystemen ook informatie over de betreffende verdachte opgevraagd bij diverse overheidsdiensten die beschikken over privacygevoelige informatie, zoals de Belastingdienst en het CJIB, en ook werd informatie opgevraagd bij de RDW over eventuele MOT-meldingen. Van dergelijk onderzoek in de fase voorafgaand aan die van opsporing heeft het hof bepaald dat dit vanwege de inbreuk die dit maakt op de fundamentele rechten van burgers niet kan plaatsvinden zonder wettelijke grondslag, en dat daarom in dat geval sprake moest zijn van een redelijk vermoeden van schuld voordat dat onderzoek had mogen worden verricht. In het geval van verdachte, waar ten aanzien van hem alleen de politiesystemen zijn doorzocht en ten aanzien van zijn vader informatie is opgevraagd bij de RDW, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat aldus inbreuk is gemaakt op fundamentele rechten van verdachte. Een redelijk vermoeden van schuld was voor het opvragen van de verkregen informatie daarom niet nodig.
In de opgevraagde informatie kon naar het oordeel van de rechtbank ondersteuning voor de verkregen TCI-informatie worden gezien, in ieder geval voor de TCI-informatie zoals die is opgenomen op pagina 40 van het dossier. Hoewel het signalement dat [naam 2] geeft van [verdachte] op sommige elementen wellicht niet helemaal passend is, sluit het signalement verdachte ook zeker niet uit. Uit de informatie van de RDW blijkt dat verdachte de beschikking heeft over een Piaggio scooter, die weliswaar zwart is, maar waarvan niet ondenkbaar is dat de kleur door een getuige zou worden omschreven als donkerblauw, gelet op de door de verdediging overgelegde kleurenfoto van de scooter. Een scherm kan op die scooter zonder veel moeite bevestigd en eraf gehaald worden. Bovendien blijkt uit diverse Wickr- en encrochat-gesprekken van verdachte dat hij zelf met een scooter drugs bezorgt.
De TCI-informatie betreffende een crimineel contact tussen verdachte en [naam 3] ziet de rechtbank in het proces-verbaal van bevindingen van 14 juni 2019 onvoldoende bevestigd. Veel later in het onderzoek is pas onderzoek gedaan naar mogelijke telefonische contacten tussen verdachte en [naam 3] . Uit dit onderzoek is daarvan niet gebleken. Deze TCI-informatie is dus ook later niet bevestigd.
De veredelde TCI-informatie zoals weergegeven op pagina 40 (“ [verdachte] uit [adres 2] handelt in cocaïne. Hij verkoopt aan straatdealers in Terneuzen, Sas van Gent en België”) in combinatie met de bevestiging die daarvoor is gevonden in de verklaring van [naam 2] vormt naar het oordeel voldoende grond om een opsporingsonderzoek te starten.
De rechtbank is van oordeel dat het door de verdediging onder C en D aangevoerde onvoldoende is om tot het oordeel te komen dat sprake is van een vormverzuim of onrechtmatigheid, en daarmee geen grond om tot bewijsuitsluiting te beslissen.
Digitaal onderzoek aan smartphones en laptops
– Algemene overweging
Politie en justitie mogen in het kader van een opsporingsonderzoek privacygevoelige informatie verzamelen. Artikel 8 EVRM biedt daarvoor ook ruimte. De bevoegdheid tot het doen van onderzoek aan (of in) een inbeslaggenomen voorwerp, ligt besloten in de bevoegdheid tot inbeslagneming zelf. Voor de waarheidsvinding mag onderzoek worden gedaan aan inbeslaggenomen voorwerpen om gegevens voor het strafrechtelijke onderzoek ter beschikking te krijgen. In computers opgeslagen of beschikbare gegevens zijn daarvan niet uitgezonderd. Dat geldt ook voor gegevens die zijn opgeslagen in andere inbeslaggenomen elektronische gegevensdragers en geautomatiseerde werken, zoals een smartphone. Onderzoek van die gegevens kan onder omstandigheden echter vragen oproepen over de verhouding tot het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 8 EVRM. Hierover heeft de Hoge Raad zich op 4 april 2017 uitgelaten. Indien de met het onderzoek samenhangende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer als beperkt kan worden beschouwd, biedt de algemene bevoegdheid van opsporingsambtenaren, neergelegd in artikel 94, in verbinding met de artikelen 95 en 96 Sv, daarvoor voldoende legitimatie. Dit zal het geval kunnen zijn indien het onderzoek slechts bestaat uit het raadplegen van een gering aantal bepaalde op de elektronische gegevensdrager of in het geautomatiseerde werk opgeslagen of beschikbare gegevens.
Indien het onderzoek aan (of in) een inbeslaggenomen voorwerp zo verstrekkend is dat een min of meer compleet beeld is verkregen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de gebruiker van de gegevensdrager of het geautomatiseerde werk, kan dat onderzoek jegens hem onrechtmatig zijn. Daarvan zal in het bijzonder sprake kunnen zijn wanneer het gaat om onderzoek van alle in de elektronische gegevensdrager of het geautomatiseerde werk opgeslagen of beschikbare gegevens met gebruikmaking van technische hulpmiddelen. Mede gelet op het vooralsnog ontbreken van een daarop toegesneden wettelijke regeling, overwoog de Hoge Raad – kort gezegd – dat indien het onderzoek na inbeslagneming een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer meebrengt, onderzoek door de officier van justitie en de rechter-commissaris in de rede ligt. Daarbij valt – in het licht van artikel 8 EVRM – wat betreft onderzoek door de rechter-commissaris in het bijzonder te denken aan gevallen waarin op voorhand is te voorzien dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer ingrijpend zal zijn.
-
De telefoon van [naam 4]
Door de verdediging is betoogd dat de politie medeverdachte [naam 4] op 26 mei 2020 als verdachte heeft gehoord zonder aanwezigheid van zijn raadsman. [naam 4] heeft in dat verhoor de toegangscode van zijn mobiele telefoon gegeven. De dag erna heeft [naam 4] – wederom zonder aanwezigheid van zijn raadsman – het wachtwoord van Wickr en toestemming om in zijn telefoon te kijken gegeven. Bij zijn aanhouding op 13 november 2019 gebeurde hetzelfde. Vervolgens is volgens de verdediging de telefoon van [naam 4] met toestemming van de officier van justitie gekopieerd en werden de gegevens ervan inzichtelijk en doorzoekbaar gemaakt. Hierdoor is volgens de verdediging sprake van een schending van artikel 6 EVRM (Salduz), waarbij de rechtbank begrijpt dat dit het recht van medeverdachte [naam 4] betreft. De Schutznorm is ten aanzien van medeverdachte [naam 4] specifiek niet van toepassing, ingevolge de uitspraak Günner van het EHRM.
De rechtbank overweegt dat de verdediging niet onderbouwd heeft waarom de Schutznorm in het geval van een Salduz-schending ten aanzien van medeverdachte [naam 4] niet van toepassing zou zijn, zodat dit deel van het verweer wordt verworpen. De ter zitting ingenomen stelling van de verdediging dat medeverdachte [naam 4] beperkt is in zijn intellectuele vermogens is ook niet onderbouwd en vindt geen steun in het dossier.
De rechtbank merkt op dat bij de eerste zoekslag in de telefoon van medeverdachte [naam 4] sprake was van een beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Blijkens het proces-verbaal van het verhoor op 13 september 2019 blijkt dat – met toestemming van [naam 4] – enkel (een deel van) de fotogalerij (ten aanzien van een bepaalde datum en gebeurtenis) en de Whatsapp (wederom specifiek ten aanzien van het al dan niet sturen van een bepaalde foto) is bekeken.
In onderzoek aan de telefoon van medeverdachte [naam 4] die op 26 mei 2020 in beslag is genomen zijn de contacten en afbeeldingen bekeken, alsmede berichten in de apps WhatsApp en Wickr. In het proces-verbaal van bevindingen van dit onderzoek zijn negen contacten en Whatsapp-gesprekken met vier contacten opgenomen. Over de app Wickr is opgenomen dat daarin één contact zichtbaar is en dat is ‘ [bijnaam 2] ’, de gebruikersnaam van verdachte in Wickr. Hoewel dit onderzoek meer omvat dan het onderzoek aan de telefoon in september 2019 zou met dit onderzoek nog steeds gesproken kunnen worden van een beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Er is geen sprake van onderzoek van alle in de elektronische gegevensdrager of het geautomatiseerde werk opgeslagen of beschikbare gegevens met gebruikmaking van technische hulpmiddelen. Uit het proces-verbaal van bevindingen van het onderzoek blijkt dat de telefoon is onderzocht met toestemming van de officier van justitie. Nu niet voorzienbaar was dat het onderzoek een ingrijpende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer vormen was toestemming van de rechter-commissaris niet vereist.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat geen sprake is van schending van de artikelen 6 en 8 EVRM.
-
De telefoons van [naam 5]
De verdediging heeft aangevoerd dat op 23 april 2020 en 26 mei 2020 de telefoons van medeverdachte [naam 5] in beslag zijn genomen. De telefoons zijn met het programma Cellebrite gekopieerd, veiliggesteld en inzichtelijk gemaakt en doorzocht op Whatsapp, Wickr, Snapchat, Instagram en notities. Het onderzoek aan de mobiele telefoons was de directe aanleiding voor de doorzoeking van de woning van (de ouders van) verdachte.
De rechtbank overweegt dat het onderzoek aan de telefoon van [naam 5] die op 23 april 2020 in beslag is genomen is te typeren als een onderzoek dat een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maakt. Het onderzoek was gericht op het achterhalen van navigatie-gegevens, communicatie op social media, contactpersonen, foto’s op telefoon danwel foto’s in een cloud, voor zover de informatie gerelateerd kon zijn aan de handel in verdovende middelen. In het proces-verbaal van bevindingen van dit onderzoek zijn opgenomen drie contacten en Wickr-gesprekken tussen [naam 5] en drie verschillende personen – waaronder verdachte en [naam 6] – en enkele notities uit de periode 1 maart 2020 tot en met 22 april 2020.
Hetzelfde geldt voor het onderzoek aan de telefoon van [naam 5] die op
26 mei 2020 in beslag was genomen. Ook hier is sprake van een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. De telefoon is doorzocht op informatie die gerelateerd kon zijn aan de handel in verdovende middelen. In het proces-verbaal van bevindingen van dit onderzoek zijn opgenomen negen contacten, drie WhatsApp-gesprekken en enkele gesprekken tussen [naam 5] en drie verschillende personen in de app Wickr, waaronder verdachte en [naam 6] .
De rechtbank is van oordeel dat voor de onderzoeken aan beide telefoons gelet op het beoogde onderzoek aan de telefoon niet op voorhand was te voorzien dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer ingrijpend zou zijn, zodat voor het onderzoek kon worden volstaan met toestemming van de officier van justitie. Dat deze toestemming er was blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen van het onderzoek aan de telefoon. De rechtbank is van oordeel dat daarom ook ten aanzien van de onderzoeken aan deze telefoons niet gezegd kan worden dat daarmee sprake is van een schending van de artikelen 6 en 8 EVRM.
-
De telefoons van [naam 7] , [naam 8] en [naam 9]
De verdediging heeft aangevoerd dat de telefoons van [naam 7] in beslag zijn genomen op 19 mei 2020. Deze zijn op 27 mei 2020 onderzocht, waarbij de hele inhoud is gekopieerd, veiliggesteld en inzichtelijk gemaakt. In ieder geval zijn Whatsapp, Wickr en Snapchat doorzocht en contacten bekeken. Hetzelfde geldt voor de telefoon van [naam 8] en [naam 9] , aldus de verdediging.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het onderzoek aan de telefoon van [naam 7] die op 19 mei 2020 in beslag is genomen dat uit het proces-verbaal van bevindingen van dit onderzoek blijkt dat het onderzoek zich heeft gericht op gesprekken, berichten of andere opgeslagen informatie die betrekking (kunnen) hebben op de handel in verdovende middelen, specifiek betrekking hebbend op het feit waarvoor hij op 1 mei 2020 was aangehouden, te weten het verkopen van 500 gram amfetamine. In het proces-verbaal zijn twee contacten opgenomen die betrekking kunnen hebben op dit feit en zijn opgenomen een WhatsApp-bericht van 10 mei 2020 van [naam 9] en een Wickr-gesprek tussen [naam 7] en [naam 9] in de periode van 16 mei 2020 tot en met 19 mei 2020.
De rechtbank is van oordeel dat dit onderzoek een beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [naam 7] oplevert. Het onderzoek is verricht met toestemming van de officier van justitie. Hetgeen ten aanzien van [naam 7] is overwogen geldt ook voor de telefoon van medeverdachte [naam 9] . Het onderzoek heeft zich gericht op gesprekken, berichten of andere opgeslagen informatie die betrekking (kunnen) hebben op de handel in verdovende middelen en is verricht met toestemming van de officier van justitie. De rechtbank verwerpt daarom het verweer van de verdediging ten aanzien van deze onderzoeken.
De rechtbank overweegt dat van inbeslagname of doorzoeking van de telefoon van [naam 8] het dossier geen melding geeft, zodat het verweer voor zover het (de telefoon van) [naam 8] betreft verworpen wordt.
-
Onderzoek aan de telefoons en de laptop in beslag genomen onder verdachte
De verdediging heeft betoogd dat de computer en diverse telefoons van verdachte zijn doorzocht, en in sommige gevallen de volledige gegevens zijn gekopieerd met het programma Cellebrite, opgeslagen, inzichtelijk en doorzoekbaar gemaakt. Hierdoor is het hele leven van verdachte van de afgelopen jaren bekend bij de politie. De rechter-commissaris had hierin tevoren gekend moeten worden, aldus de verdediging, nu voorzienbaar was dat de inbreuk op de privacy van verdachte en genoemde anderen zeer groot zou zijn.
De rechtbank acht aannemelijk dat, gezien het kopiëren, opslaan en (digitaal) doorzoeken van de diverse gegevensdragers van verdachte, een meer dan beperkte inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer is gemaakt. Daarom ligt in beginsel onderzoek door de officier van justitie of de rechter-commissaris in de rede. Ten aanzien van alle telefoons en de laptop van verdachte is door de officier van justitie toestemming gegeven deze te doorzoeken, waarbij een beperking is aangebracht met betrekking tot de reikwijdte van de zoekactie, namelijk informatie die gerelateerd kan worden aan de handel in verdovende middelen. De gesprekken en foto’s die door de officier van justitie in het dossier zijn opgenomen zijn – met uitzondering van het grootste gedeelte van de whatsappgesprekken van verdachte met zijn vriendin – relevant voor de ten laste gelegde feiten. Dat – gezien de beperking tot het zoeken naar informatie die gerelateerd kan worden aan de handel in verdovende middelen – met het onderzoek aan de gegevensdragers een volledig beeld van het leven van verdachte is verkregen, is daarom niet gebleken, noch aannemelijk gemaakt. De rechtbank verwerpt het verweer en zal waar nodig de informatie uit de betreffende gegevensdragers gebruiken voor het bewijs.
-
Schutznorm
De verdediging heeft aangevoerd dat vanwege de betoogde vormverzuimen of onrechtmatigheden in de onderzoeken aan telefoons van medeverdachten in dit onderzoek de Schutznorm niet van toepassing is, omdat sprake is van een inbreuk op rechtens te respecteren belangen van verdachte en de handelingen zijn geschied in het kader van de strafzaak Apliet en mede tot doel hadden eventuele communicatie met verdachte bloot te leggen. De vormverzuimen of onrechtmatigheden dienen daarom gevolgen te hebben in de zaak tegen verdachte.
De rechtbank heeft hierboven geoordeeld dat geen sprake is van vormverzuimen of onrechtmatigheden betreffende de onderzoeken aan de telefoons van medeverdachten, zodat het verweer betreffende de Schutznorm verder geen bespreking behoeft.
Encrochats
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de encrochats niet voor het bewijs mogen worden gebruikt. Zij onderbouwt deze stelling met twee argumenten: het eerste ziet op de in beslag genomen PGP-telefoon. Daar ontbreekt de chain of evidence en kan niet worden vastgesteld dat de opgenomen berichten van die telefoon afkomstig zijn (en daarmee mogelijk van verdachte). Als tweede werpt de verdediging de vraag op of de Encro-hack en het opslaan en gebruiken van de uit de Encro-hack afkomstige encrochats toelaatbaar is. Volgens de verdediging valt het bewaren en gebruiken van de encrochats door de Nederlandse autoriteiten onder het Unierecht, primair richtlijn 2002/58 en subsidiair richtlijn 2016/680, en is het bewaren en gebruiken van die informatie (de rechtbank begrijpt: in het onderzoek 26Lemont) – die dan weer heeft geleid tot het verkrijgen van de encrochats in de zaak van verdachte (het onderzoek Apliet) – onrechtmatig. Een eventueel oordeel van de rechtbank dat zij niet toekomt aan het toetsen van het onderzoek 26Lemont is in strijd met een effectief rechtsmiddel. Omdat verdachte volgens het OM gebruiker is van Encrochat, heeft hij het recht de geldigheid van de Encro-hack te doen toetsen ex artikel 359a Sv en staat het feit dat dat een ander voorbereidend onderzoek betreft (namelijk 26Lemont) hieraan niet in de weg. Mocht de rechtbank anders oordelen, dan legt het Unierecht de rechtbank alsnog de plicht op te reageren op de onrechtmatigheid, gecombineerd met de zeer vergaande inbreuk op het recht van privacy en vertrouwelijke communicatie van verdachte. Dit heeft bovendien vergaande invloed op de vrijheid van meningsuiting en de opsporing en vervolging van strafbare feiten in Nederland.
Mocht de rechtbank niet tot bewijsuitsluiting van de encrochats besluiten, dan doet de verdediging een verzoek hierover prejudiciële vragen te stellen.
De rechtbank overweegt dat het betoog van de verdediging uitvoerig is en in diverse deelargumenten uiteen valt. De rechtbank zal hieronder eerst kort uiteenzetten hoe de encrochats vanuit Frankrijk in Nederland zijn gekomen (onderzoek 26Lemont), vervolgens hoe zij in het onderzoek betreffende verdachte (onderzoek Apliet) terecht zijn gekomen – waarbij ook aandacht wordt besteed aan het deel van de encrochats dat niet via het onderzoek 26Lemont, maar via de bij verdachte aangetroffen PGP-telefoon in het dossier is gekomen – en tot slot de toepassing van het Unierecht op de geschetste gang van zaken.
-
Algemeen
In de brief van het Landelijk Parket die is bijgevoegd bij de encrochats wordt uitgelegd op basis van welke juridische grondslag het bewijsmateriaal van de PGP-telefoons van klanten van Encrochat in het dossier is terechtgekomen. Hieruit komt de volgende gang van zaken naar voren.
Op grond van een Frans strafrechtelijk onderzoek zijn het bedrijf Encrochat en de natuurlijke personen die daaraan gelieerd zijn onderzocht. Tijdens dit onderzoek in Frankrijk zijn strafvorderlijke bevoegdheden ingezet. Er is door middel van een interceptiemiddel inzicht en informatie verkregen over de communicatie die is gedeeld op het Encrochat-forum. De Franse politie heeft onder gezag van de Franse officier van justitie, na machtiging van een Franse rechter, het interceptiemiddel ingezet. Omdat in Nederland een soortgelijk strafrechtelijk onderzoek is opgestart, is een Joint Investigation Team (hierna: JIT) opgericht door Nederland en Frankrijk. Het JIT richt zich op onderzoek van de verdenking rondom Encrochat en de personen die hiervan gebruik maken. In de JIT-overeenkomst is, zoals gebruikelijk, overeengekomen dat alle informatie en bewijsmiddelen die ten behoeve van het JIT worden vergaard worden gevoegd in een gezamenlijk onderzoeksdossier.
Voorafgaande aan de fase van interceptie is binnen het Nederlands strafrechtelijk onderzoek 26Lemont onder ogen gezien dat de interceptie ook informatie zou (kunnen) opleveren, die direct afkomstig was van klanten en medewerkers van Encrochat die zich in Nederland bevonden. Binnen het onderzoek 26Lemont is door het Openbaar Ministerie geoordeeld dat een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van gebruikers in Nederland van Encrochat-telefoons voorzienbaar was. Er is daarom zekerheidshalve besloten om naast de rechterlijke machtiging in Frankrijk, waar de informatie werd vergaard, de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van Nederlandse gebruikers eveneens ter toetsing voor te leggen aan een Nederlandse rechter-commissaris, om die inbreuk te toetsen aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit en de aanwezigheid van een wettelijke grondslag.
Dit heeft ertoe geleid dat een vordering ex artikel 126uba van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) aan de rechter-commissaris is voorgelegd. De rechter-commissaris heeft, na toetsing aan dat artikel en de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, op 27 maart 2020 die (algemene) machtiging verleend met daarin bepaalde nadere kaders met waarborgen ten aanzien van de personen van wie en waarover data ontvangen zouden worden. Met inachtneming van die kaders zijn de verzamelde gegevens door de Nederlandse opsporingsambtenaren geanalyseerd. Indien daaruit informatie naar voren kwam die is gedeeld met een ander strafrechtelijk onderzoek is daarvoor eerst toestemming gevraagd aan de rechter-commissaris, waarna de zaaksofficieren van justitie in de zaak 26Lemont de informatie deelden met de zaaksofficier van dat betreffende onderzoek (op grond van artikel 126dd Sv).
Ten tijde van het indienen van de vordering ex artikel 126uba Sv is een lijst van Nederlandse strafrechtelijke onderzoeken naar georganiseerde misdaadverbanden overgelegd, waarvan bekend was dat gebruik werd gemaakt van toestellen in Nederland. Ten aanzien van deze lijst heeft de rechter-commissaris toestemming gegeven om relevante data uit 26Lemont te delen met die andere strafrechtelijke onderzoeken. Tevens is de informatie over de georganiseerde criminaliteit, die na analyse van de Franse informatie en de daarbij gehanteerde zoeksleutels later in beeld is gekomen, ook voorgelegd aan de rechter-commissaris ter toetsing aan diens machtiging. Het toevoegen van deze later bekend geworden informatie aan in Nederland lopende strafrechtelijke onderzoeken is eveneens als rechtmatig beoordeeld.
-
Het vertrouwensbeginsel
Ten aanzien van onderzoekshandelingen waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten van een andere EVRM lidstaat, is de taak van de Nederlandse strafrechter ertoe beperkt te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Het behoort niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop dit onderzoek is uitgevoerd, strookt met de dienaangaande in het desbetreffende buitenland geldende rechtsregels.
Het vertrouwen dat de EVRM lidstaat de bepalingen van dat verdrag eerbiedigt en dat de verdachte in geval van schending van enig ander recht dan zijn recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM dat hem in dat verdrag is toegekend, het recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM voor een instantie van die staat brengt voorts mee dat niet ten toets staat van de Nederlandse strafrechter of in het recht van het desbetreffende buitenland al dan niet een toereikende wettelijke grondslag bestond voor de door de verrichte onderzoekshandelingen eventueel gemaakte inbreuk op het recht van de verdachte op respect voor zijn privéleven, zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid, EVRM, en of die inbreuk geacht kan worden noodzakelijk te zijn, zoals bedoeld in het tweede lid van die bepaling. Daarbij neemt de Hoge Raad tevens in aanmerking dat (i) gelet op de rechtspraak van het EHRM aan een niet gerechtvaardigde inbreuk op het door het eerste lid van artikel 8 EVRM gewaarborgde recht in de strafprocedure tegen de verdachte geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden, mits zijn recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM wordt gewaarborgd en (ii) het in de Nederlandse strafzaak niet ten toets staande buitenlandse recht van doorslaggevende betekenis is voor de beoordeling van de gerechtvaardigdheid van een dergelijke inbreuk.
-
Onderzoek Apliet
Op 26 mei 2020 is bij de doorzoeking bij (de ouders van) verdachte op zijn nachtkastje een PGP-telefoon aangetroffen. PGP staat voor Pretty Good Privacy. Uit het onderzoek van het NFI blijkt dat de gebruikersnaam ‘ [gebruikersnaam 2] ’ gekoppeld is aan chatgesprekken die met dat toestel zijn gevoerd. Ten aanzien van de verschillende IMEI-nummers die aan verdachte worden toegeschreven, oordeelt de rechtbank als volgt. De eerste twee IMEI-nummers die de verdediging aanhaalt (IMEI-nummers [IMEI] zijn van een in een eerder onderzoek in 2018 bij verdachte aangetroffen PGP-telefoon, en derhalve niet relevant voor dit onderzoek. De overige IMEI-nummers worden genoegzaam verklaard door de werking van de PGP-telefoon van verdachte (met een dual SIM modus: IMEI-nummers [IMEI] ), de gebruikersnaam ‘ [gebruikersnaam 2] ’ (IMEI-nummer [IMEI] ), het wisselen van PGP-telefoon tussen 7 en 12 april 2020 (IMEI-nummer [IMEI] en uiteindelijk de nieuwe telefoon met gebruikersnaam ‘ [gebruikersnaam 1] ’ op 10 juni 2020 (IMEI-nummer [IMEI] ). Bij de nummers die verbonden zijn aan de gebruikersnaam ‘ [gebruikersnaam 2] ’ veranderen enkel de zogenaamde SNR cijfers (de tweede serie van totaal 6 cijfers) en het controlecijfer, zodat daarmee het verband tussen de diverse nummers en de gebruiker van de encrochat is gegeven. Gezien de inhoud van de gesprekken die door ‘ [gebruikersnaam 2] ’, en later ‘ [gebruikersnaam 1] ’, met diverse andere gebruikers zijn gevoerd heeft de rechtbank geen twijfel dat het de telefoon van verdachte betreft die door het NFI is onderzocht. Hierbij weegt de rechtbank mee dat de encrochat gebruikersnaam uniek is (maar wel overgezet kan worden naar een andere telefoon), in de zin dat geen twee Encrochat-gebruikers dezelfde naam kunnen voeren.
Op 21 juli 2020 heeft de officier van justitie van het Landelijk Parket in de zaak 26Lemont, op grond van artikel 126dd Sv, bepaald dat gegevens die zijn vergaard tijdens het onderzoek 26Lemont kunnen worden gebruikt in het onderzoek Apliet. De zaaksofficier van justitie heeft deze encrochats vervolgens aan onderhavig dossier laten toevoegen.
Uit het verweer van de verdediging valt op te maken dat zij stelt dat met het overbrengen van de encrochats naar Nederland het recht van de Encrochat-gebruikers, onder wie verdachte, op de eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer (artikel 8 EVRM) is geschonden. Door die schending zou ook het recht van verdachte op een eerlijk proces (artikel 6 EVRM) zijn geschonden.
De rechtbank deelt die conclusie van de verdediging niet. Daarvoor is allereerst van belang dat politie en justitie in het kader van hun werkzaamheden privacygevoelige informatie mogen verzamelen, zoals hierboven reeds is overwogen. Verder is van belang dat de rechter-commissaris in zijn machtiging van het gebruik van de encrochats uitdrukkelijk rekening heeft gehouden met de rechten van andere Encrochat-gebruikers en specifiek met artikel 8 EVRM. Het verstrekken van alle encrochats aan Nederland in het algemeen levert daarmee geen schending op de van grondrechten van verdachte in het kader van de artikelen 6 en 8 EVRM. Voor zover de rechtbank het argument van de verdediging inzake de Schutznorm zo moet opvatten dat de Schutznorm niet van toepassing is, omdat door de wijze van de Encro-hack waarbij van alle gebruikers van Encrochat de communicatie is opgenomen, opgeslagen en bekeken, en zij allen verdachte werden in het onderzoek inzake 26Lemont en dit daarom te gelden heeft als voorbereidend onderzoek naar de verdachten in Apliet, is deze stelling onvoldoende onderbouwd.
Door het Landelijk Parket zijn ook specifieke encrochats met verdachte in verband gebracht. Het enkele feit dat (ook) die berichten door de Franse autoriteiten aan Nederland zijn verstrekt, maakt niet dat daarmee sprake is van een ongerechtvaardigde inbreuk op de rechten van verdachte. Daarvoor is ook van belang dat die berichten in Apliet pas toegankelijk werden nadat de rechter-commissaris daarvoor toestemming had gegeven. Dat gebeurde immers pas nadat de PGP-telefoon bij verdachte was aangetroffen waardoor de encrochat-gebruikersnaam van verdachte bekend werd. Wellicht ten overvloede merkt de rechtbank op dat door middel van de encrochats van verdachte alleen chatgesprekken van een relatief korte periode onderzocht zijn, waardoor geen sprake is van een ingrijpende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte. Voor een uitgebreidere toets naar de gang van zaken in de zaak 26Lemont is naar het oordeel van de rechtbank gezien het vertrouwensbeginsel geen ruimte.
-
Het “Unierecht” en de encrochats
Door de verdediging is betoogd dat het Unierecht de lidstaten extra waarborgen verplicht die in het geval van de Encro-hack en het verwerken (en/of bewaren /gebruiken) van de encrochats zijn geschonden, met name Richtlijn 2002/58/EG. Richtlijn 2002/58/EG ziet op de verwerking van persoonsgegevens in verband met de levering van openbare elektronische-communicatiediensten over openbare communicatienetwerken in de Gemeenschap (artikel 3 lid 1). De Nederlandse opsporingsautoriteiten kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet als leverancier van openbare elektronische-communicatiediensten bestempeld worden. Bovendien is de richtlijn niet van toepassing op “de activiteiten van de staat op strafrechtelijk gebied” (artikel 1 lid 3 richtlijn 2002/58/EG). De rechtbank stelt vast dat het verwerken (of bewaren en gebruiken) van de encrochats door het OM en de politie niet binnen de werkingssfeer van Richtlijn 2002/58/EG valt. De door de verdediging aangehaalde jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie (Digitial Rights, Tele2, Ministerio Fiscal, Privacy International en La Quadrature du Net), mist derhalve toepassing voor zover het richtlijn 2002/58/EG betreft.
Subsidiair stelt de verdediging dat richtlijn 2016/680 grond biedt om het verwerken van de encrochats binnen de werkingssfeer van het Unierecht te brengen. Die richtlijn ziet naar het oordeel van de rechtbank wel op de verwerking van persoonsgegevens door de bevoegde autoriteiten en bovendien specifiek op het – kort gezegd – strafrechtelijk onderzoek. De implementatie van die richtlijn is 13 maart 2019 door Nederland voltooid. Hiertoe heeft de wetgever wijzigingen aangebracht in de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en de daaronder vallende besluiten. Zoals de officier van justitie heeft betoogd dient deze implementatiewetgeving wel in overeenstemming te zijn met de richtlijn die geïmplementeerd wordt en meer in het algemeen – zoals voor alle wetgeving geldt – met de grondrechten van inwoners van de lidstaten.
De verdediging stelt zich vervolgens op het standpunt dat ook als het verwerken van de encrochats onder de werkingssfeer van richtlijn 2016/680 valt, de rechtbank de toets afgeleid uit de toepassing van richtlijn 2002/58 door het Hof van Justitie moet toepassen op de beoordeling van de rechtmatigheid van het verwerken (of bewaren / gebruiken) van de encrochats. De reden die de verdediging hiervoor aanvoert, is dat anders de rechtmatigheid – als die toets in het “primaire” onderzoek (26Lemont) niet heeft plaatsgevonden – nooit meer getoetst kan worden. Dan ontbreekt het de verdediging aan een effectief rechtsmiddel, hetgeen een schending is op zich.
Deze redenering volgt de rechtbank niet. De in de jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie ontwikkelde en uitgewerkte toets gaat specifiek over de eisen die door richtlijn 2002/58 worden gesteld. Deze richtlijn is hier niet van toepassing. De verdediging onderbouwt vervolgens ook niet waarom het verwerken (of bewaren en gebruiken) van de encrochats in onderhavige zaak in strijd is met de door richtlijn 2016/680 (aan de Nederlandse implementatie daarvan) gestelde eisen. Bovendien stelt zij zich niet op het standpunt dat het Nederlandse procesrecht niet (juist) is gevolgd, enkel dat artikel 126uba Sv onvoldoende grondslag biedt voor het bewaren en gebruiken van de data zoals in dit onderzoek is gebeurd. In tegenstelling tot hetgeen de verdediging betoogt, is de grondslag voor het verwerken en opslaan van de data uit 26Lemont in onderhavige zaak niet gelegen in de artikelen 126uba juncto 126 Sv, maar in artikel 126dd Sv. Deze bepaling ziet op het delen van informatie van het ene strafrechtelijke onderzoek met het andere. Blijkens de wetsgeschiedenis ziet dit bewust op de ruime term “strafrechtelijk onderzoek” en ligt de rechtvaardiging voor het voortgezet gebruik van die informatie erin dat gegevens die kunnen bijdragen aan de opheldering van strafbare feiten daartoe beschikbaar moeten zijn. De verdediging heeft geen argumenten aangevoerd waarom deze grondslag onrechtmatig is, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.
Tot slot stelt de verdediging dat als er sprake is van een wettelijke grondslag van het bewaren en gebruiken van de encrochats, (de toepassing van) deze grondslag zich niet verhoudt met het evenredigheidsbeginsel uit artikel 52 Handvest. Deze stelling zal de rechtbank als onvoldoende onderbouwd passeren.
-
Conclusie
De taak van de Nederlandse strafrechter is beperkt tot het waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van het onderzoek 26Lemont in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Met betrekking tot het voorbereidend onderzoek 26Lemont is – voor zover de rechtbank dat zeer beperkt kan toetsen – geen sprake van vormverzuimen in de zin van artikel 359a Sv en evenmin sprake van een schending van grondrechten van verdachte, zoals neergelegd in artikelen 6 en 8 van het EVRM. De verdediging heeft geen verweer gevoerd over de rechtmatigheid van het gebruik van artikel 126dd als grondslag voor de toevoeging van de encrochats aan het onderzoek Apliet. Nu niet gebleken is van andere feiten of omstandigheden op grond waarvan aangenomen moet worden dat het vertrouwensbeginsel enerzijds, en artikel 126dd Sv anderzijds onvoldoende waarborgen bieden voor de rechten van verdachte op een eerlijke proces, verwerpt de rechtbank het verweer dat de encrochats uitgesloten dienen te worden van het bewijs. Uit voorgaande overwegingen volgt bovendien dat de rechtbank geen aanleiding ziet voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.
Doorzoeking van de woning van verdachte op 26 mei 2020
De verdediging heeft aangevoerd dat de rechter-commissaris in strijd met de wet niet bij de doorzoeking van de woning van verdachte aanwezig was. Door de rechter-commissaris is niet een officier van justitie aangewezen om de doorzoeking te verrichten. Op onjuiste gronden is vervolgens feitelijk de hulp-officier van justitie gemachtigd, aldus de verdediging. Gelet hierop mogen de resultaten van de doorzoeking volgens de verdediging niet meewerken tot het bewijs.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer. Blijkens het proces-verbaal van doorzoeking heeft de rechter-commissaris de doorzoeking telefonisch geopend. Zij heeft de ter plaatse aanwezige hulpofficier van justitie in het kader van de doorzoeking een aantal opdrachten gegeven. Zij is gedurende de gehele doorzoeking telefonisch bereikbaar geweest voor de hulpofficier van justitie en voor de bewoners. Zij heeft zelf over het beslag beslist en heeft de doorzoeking telefonisch gesloten. De gehele doorzoeking heeft dus onder rechtstreekse verantwoordelijkheid van de rechter-commissaris plaatsgevonden. Aan de hulpofficier van justitie is geen machtiging verstrekt. Niet valt in te zien dat de rechter-commissaris in strijd met de wet heeft gehandeld of dat er anderszins redenen zijn om te oordelen dat de resultaten van de doorzoeking niet mogen bijdragen aan het bewijs.
Missende tapmachtigingen
Het is naar het oordeel van de rechtbank onzorgvuldig dat in het dossier de machtigingen van de rechter-commissaris tot het tappen van de in dit onderzoek getapte telefoonnummers ontbreken. Het dossier bevat evenwel de bevelen tot tappen van de officier van justitie. In deze bevelen wordt verwezen naar de op dat bevel betrekking hebbende machtiging die daartoe door de rechter-commissaris is verleend. Het ontbreken van de machtigingen van de rechter-commissaris is een vormverzuim dat zou kunnen worden hersteld. De rechtbank zal hiertoe echter niet besluiten, omdat dit tot gevolg zou hebben dat het onderzoek ter terechtzitting zou moeten worden heropend wat het nodige tijdsverloop met zich mee zou brengen, terwijl het dossier wel de bevelen tot tappen van de officier van justitie bevat. Deze bevelen worden niet opgemaakt zonder een machtiging van de rechter-commissaris. Omdat niet kan worden vastgesteld dat de verdediging nadeel heeft ondervonden van het ontbreken van de machtigingen van de rechter-commissaris zal de rechtbank volstaan met de constatering dat een vormverzuim heeft plaatsgevonden.
Stapeling van vormverzuimen en onrechtmatigheden
De verdediging heeft bepleit dat indien de aangevoerde vormverzuimen en onrechtmatigheden op zichzelf niet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie of tot bewijsuitsluiting, de stapeling daarvan dit wel zou moeten doen.
De rechtbank overweegt dat door de rechtbank hierboven is geoordeeld dat geen vormverzuimen of onrechtmatigheden hebben plaatsgevonden, behoudens het ontbreken van de tapmachtigingen in het dossier waarvan verdachte geen nadeel heeft ondervonden. Gelet hierop verwerpt de rechtbank dit verweer.