4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Parketnummer 02-325775-20
Het vorderen van een identiteitsbewijs
Uit het proces-verbaal van bevindingen komt naar voren dat de verbalisanten verdachte vroegen naar zijn rijbewijs nadat zij hem op basis van een verkeerscontrole hadden laten stoppen. Toen verdachte zei dat hij dat niet bij zich had werd gevraagd om een ander stuk met daarop zijn naam. Toen verdachte ook die stukken niet kon tonen werd hem gevorderd een geldig op zijn naam gesteld legitimatiebewijs te tonen.
Op grond van artikel 2 van de Wet op de Identificatieplicht is iedereen vanaf 14 jaar verplicht op de eerste vordering van een politieagent een identiteitsbewijs te tonen. Op grond van de artikelen 2 en 8 van de Politiewet 2012 en artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht van personen (WID) is een politieambtenaar bevoegd tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van de politietaak. Die taak omvat de (strafrechtelijke) handhaving van de openbare orde en het verlenen van hulp aan hen die die hulp nodig hebben. Blijkens de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2003/2004, 29218, nr. 3) dient in het proces-verbaal opgenomen te worden in welk kader de vordering wordt gedaan en op grond van welke feiten en omstandigheden de vordering noodzakelijk was voor een redelijke taakuitoefening. Uit het proces-verbaal volgt niet waarom het vorderen van een identiteitsbewijs op dat moment noodzakelijk was voor de uitoefening van de politietaak. Niet gerelateerd is dat er voorafgaand aan het geven van het volgteken feiten en omstandigheden werden geconstateerd die in relatie stonden tot de verkeerscontrole en die aanleiding zouden hebben kunnen geven voor (strafrechtelijke) handhaving van de openbare orde of het verlenen van hulp. Het vorderen van het identiteitsbewijs was daarom onrechtmatig. Dit onrechtmatig handelen kan worden gekwalificeerd als een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv.
Niet geven van de cautie
In het proces-verbaal is gerelateerd dat de verbalisanten vonden dat verdachte een zenuwachtige indruk maakte. De verbalisant die verdachte heeft gefouilleerd op grond van de Wet op de identificatieplicht zei eerst tegen verdachte dat hij zijn auto zou bekijken of er een identiteitsbewijs in lag. Voordat hij daartoe overging, zei hij tegen verdachte dat hij en zijn collega een sterke henneplucht roken. Deze verbalisant vroeg daarop aan verdachte of hij verdovende middelen in zijn auto had liggen. Verdachte zei dat dat zo was en dat er hennep in het voorportier lag. In het rechtervoorportier werden vervolgens twee verpakkingen aangetroffen, één met hasj en één met hennep. Deze softdrugs zijn niet in de tenlastelegging opgenomen.
De rechtbank is van oordeel dat de verbalisant verdachte de cautie had moeten geven voorafgaand aan de vraag of hij verdovende middelen in zijn auto had liggen. Gelet op de geschetste omstandigheden – het gedrag van verdachte dat door de verbalisanten als zenuwachtigheid werd geïnterpreteerd in combinatie met het ruiken van de sterke henneplucht – kon de vraag aan verdachte moeilijk anders worden opgevat dan als een vraag over betrokkenheid bij een strafbaar feit ten aanzien waarvan hij als verdachte werd aangemerkt, te weten overtreding van de Opiumwet. Omdat verdachte vanaf dat moment verdacht werd van overtreding van de Opiumwet worden het antwoord van verdachte, en het als gevolg daarvan aantreffen van de zakjes softdrugs, uitgesloten van het bewijs.
Door de verdediging is aangevoerd dat het antwoord van verdachte en het aantreffen van de twee zakjes softdrugs aanleiding zijn geweest voor het verder zoeken in de auto, en dat het aantreffen van de vacuümzak daarom dient te gelden als ‘fruit of the poisonous tree’.
De rechtbank overweegt dat verdachte, voordat de verbalisanten zijn auto bekijken en doorzoeken, verdacht wordt van een overtreding van de Opiumwet (hem had toen immers ook de cautie moeten worden gegeven, zoals hierboven overwogen). Wegens die verdenking was de doorzoeking van de auto op grond van artikel 9 van de Opiumwet toegestaan. De verdenking wordt versterkt door het aantreffen van de twee zakjes softdrugs, waarvan de inhoud samen een gewicht heeft van meer dan 30 gram. Dat de auto van verdachte op dat moment door de verbalisanten niet alleen wordt doorzocht voor een identiteitsbewijs, maar ook – of vooral – voor verdovende middelen blijkt uit de opmerking van de verbalisant in het proces-verbaal: “Hierop [de rechtbank begrijpt: na het aantreffen van de twee zakjes verdovende middelen in het voorportier] keek ik (…) in het dashboardkastje. Ik zag hier geen verdovende middelen en/of identiteitsbewijs liggen.” (pagina 31) Het was zorgvuldig geweest als dit ook expliciet in het proces-verbaal was opgenomen, maar het vinden van deze zak is naar het oordeel van de rechtbank geen ‘fruits of the poisonous tree’.
De zwarte zak werd door één van de verbalisanten ambtshalve herkend als een zak die wordt gebruikt voor het verpakken van verdovende middelen om te voorkomen dat de geur van die verdovende middelen wordt geroken. De reeds bestaande verdenking van overtreding van de Opiumwet werd daarmee nog versterkt. De verbalisanten hadden verdachte daarom de cautie moeten geven voorafgaand aan de vraag wat dat was toen de zak aan verdachte werd getoond. Het antwoord van verdachte op die vraag (“hennep”) zal daarom worden uitgesloten van het bewijs.
Nadere doorzoeking van de auto
Nadat verdachte was aangehouden voor het bezit van verdovende middelen is verdachte naar het politiebureau gebracht. De verdovende middelen en de telefoon van verdachte zijn in beslag genomen. Op het politiebureau is de auto van verdachte nader onderzocht om te bezien of er nog meer verdovende middelen aanwezig waren. Dit vanwege het eerdere aantreffen van verdovende middelen en vanwege het feit dat er recent in diverse Renault Twingo’s verborgen ruimtes zijn aangetroffen, en er op grond daarvan kennelijk het vermoeden bestond dat er in de auto een verborgen ruimte aanwezig kon zijn waar nog meer verdovende middelen in gevonden zouden kunnen worden. Daarbij werd in de Twingo waarin verdachte reed gezien dat er rondom de borging van de bijrijdersstoel op de vloer bekleding los zat en dat die rondom de stoel zodanig was weggesneden dat de stoel hierdoor weggeklapt kon worden zonder dat de bekleding hierdoor mee kwam, en dat de bekleding op meerdere plaatsen was verlijmd, hetgeen niet origineel was in het voertuig. Gelet op deze omstandigheden bestond er voldoende grond voor de tweede doorzoeking van de Renault Twingo, zodat de rechtbank deze doorzoeking rechtmatig oordeelt.
Onderzoek aan de telefoon van verdachte
Het onderzoek aan de op 23 april 2020 in beslag genomen telefoon van verdachte is volgens de verdediging onrechtmatig omdat de reden daarvoor is dat verdachte in contact staat met de verdachten in het onderzoek Apliet, terwijl verdachte op 23 april 2020 nog geen verdachte was in dat onderzoek. Het onderzoek aan de telefoon is eveneens onrechtmatig omdat dit onderzoek is verricht zonder toestemming van de rechter-commissaris, dan wel zonder schriftelijke toestemming van de officier van justitie, aldus de verdediging.
De rechtbank overweegt dat het proces-verbaal van bevindingen waarin is gerelateerd over het onderzoek aan de telefoon van verdachte die op 23 april 2020 in beslag is genomen is opgemaakt op 19 mei 2020 (pagina 1049 – 1052). De rechtbank gaat er daarom vanuit dat op die dag het onderzoek aan de telefoon heeft plaatsgevonden, mede gelet op het feit dat twee dagen na het opmaken van dit proces-verbaal een proces-verbaal van verdenking aangaande verdachte is opgemaakt, waarin de resultaten van het onderzoek aan de telefoon zijn betrokken.
Verdachte was op 10 november 2019 al geïdentificeerd als een contact van [naam 1] (pagina 385). Het onderzoek aan de telefoon vond plaats op een moment dat uit het onderzoek naar [naam 1] al inzicht bestond in de contacten die hij had in het kader van de verdenking van overtreding van de Opiumwet die tegen hem bestond. De rechtbank ziet niet in waarom de opgegeven grond voor het onderzoek aan de op 23 april 2020 in beslag genomen telefoon van verdachte onvoldoende zou zijn voor dit onderzoek. Over [naam 1] was toen inmiddels al bekend dat hij grote hoeveelheden van diverse hard- en softdrugs verhandelde, en de in de auto van verdachte aangetroffen soorten en hoeveelheden drugs konden daarbij passen. Dat het onderzoek aan de telefoon ook samenhangt met het aantreffen van de softdrugs die in de auto van verdachte in beslag waren genomen, volgt naar het oordeel van de rechtbank al uit de omstandigheid dat het de telefoon was die die dag in beslag is genomen die is onderzocht. Dat dat niet expliciet is genoemd in het proces-verbaal van bevindingen naar het onderzoek van die telefoon maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat dat onderzoek onrechtmatig was.
Uit dat proces-verbaal van bevindingen blijkt ook dat voorafgaand aan het doen van onderzoek aan de telefoon overleg is gevoerd met de zaaksofficier van justitie daarover en dat zij toestemming heeft gegeven voor het onderzoek. Hoewel hierbij sprake was van een onderzoek dat een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maakt, is niet gebleken dat vooraf voorzienbaar was dat het onderzoek een min of meer compleet beeld zou opleveren van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van verdachte, en was toestemming van de rechter-commissaris daarom niet noodzakelijk. De rechtbank verwerpt daarom ook dat verweer.
Gevolgen vormverzuimen
De rechtbank overweegt dat enkele onherstelbare vormverzuimen als bedoeld in artikel 359a Sv zijn gepleegd. De rechtbank heeft hierboven al overwogen dat twee daarvan, het twee keer ten onrechte niet geven van de cautie, direct leiden tot uitsluiting van het bewijs van de door verdachte gegeven antwoorden
De volgende vraag is welk gevolg aan het andere hierna genoemde verzuim verbonden moeten worden. Bij de beantwoording van die vraag moet rekening worden gehouden met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Ook moet in deze afweging de ernst van het feit worden betrokken.
-
Onrechtmatig vorderen identiteitsbewijs
De wetgever heeft in de Wet identificatieplicht en in artikel 8a van de Politiewet gekozen voor een ruime bevoegdheid om inzage in het identificatiebewijs te vorderen. De (hierboven uiteengezette) grenzen daarvan dienen het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Daarop is in dit geval inbreuk gemaakt door het onbevoegd vorderen van inzage. Dat is een ernstig verzuim. Verdachte heeft daarvan ook nadeel ondervonden, want het heeft uiteindelijk geleid tot het ontdekken van soft- en harddrugs in de auto van verdachte. Het belang van de verdachte dat een gepleegd strafbaar feit niet wordt ontdekt kan echter niet worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang. Een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim levert niet een nadeel op als bedoeld in artikel 359a, tweede lid, Sv. Ander nadeel van verdachte is niet gesteld of gebleken. De rechtbank zal daarom slechts constateren dat sprake is van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv, zonder daaraan een rechtsgevolg te verbinden.
Parketnummer 02-232195-20
Bewijsuitsluiting leidt tot onvoldoende grond voor onderzoek in de woning van verdachte
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging dat hiertoe strekt. Hierboven heeft de rechtbank overwogen dat behalve de genoemde verklaringen van verdachte en het aantreffen van de twee zakjes softdrugs geen bewijsuitsluiting plaatsvindt.
Het aantreffen van de vacuümzak achter de voorstoelen en van de drugs in de verborgen ruimte, alsmede de resultaten van het onderzoek aan de telefoon van verdachte vormden naar het oordeel van de rechtbank voldoende grond voor doorzoeking van de woning van verdachte op 26 mei 2020. De bij die doorzoeking aangetroffen huurovereenkomst betreffende de [adres 2] te Terneuzen en telefoon, alsmede de onderzoeksresultaten van het onderzoek aan die telefoon, kunnen daarom voor het bewijs worden gebruikt.
Parketnummer 02-325775-20
Feit 1
Uit het dossier blijkt dat verdachte met de stashauto op pad wordt gestuurd om drugs op te halen in Breda of Terheijden en ook dat verdachte de drugs zelf in de verborgen ruimte heeft gedaan. [naam 1] stuurt zijn vriendin namelijk op 24 april 2020 een WhatsApp-bericht waarin hij schrijft “had die wiet gewoon niet in dat vak gestoken, terwijl het erin kon”. Dit gesprek is gevoerd de dag nadat verdachte is aangehouden. De rechtbank leidt uit het WhatsApp-bericht af dat dit ziet op de hennep in de vacuümzak die achter één van de voorstoelen was gevonden, én dat verdachte dit kennelijk zelf niet in de verborgen ruimte heeft gestopt, terwijl dat wel had gekund. De rechtbank concludeert op grond van dat bericht ook dat verdachte de drugs die is aangetroffen in de verborgen ruimte daar zelf in heeft geplaatst, en daar dus wetenschap en beschikkingsmacht over had. Daarmee acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte wist dat hij amfetamine vervoerde.
Feit 2
In het proces-verbaal van bevindingen aangaande het tweede onderzoek aan de auto is gerelateerd dat in de bak die in de verborgen ruimte zat onder meer drie zwarte strijkzakken met daarin henneptoppen met een netto totaal gewicht van 2997 gram zijn aangetroffen.
Voorafgaand aan en vlak na het ophalen van de drugs door verdachte in Breda of Terheijden werden hierover berichten verstuurd door [naam 1] aan verdachte en aan [bijnaam 2] .
[naam 1] (Dragonshield) schrijft op 21 april 2020 aan [bijnaam 2] dat hij, [naam 1] , aan zijn chauffeur vraagt of hij vijf stukjes van die haze kan halen en over een paar dagen weer vijf.
Op 22 april 2020 schrijft [naam 1] om 19:34 uur ‘kan morgenochtend die 5 stuks’.
Op 23 april 2020 schrijft [naam 1]
-‘moet voor die wiet 2x rijden bro. Maar had 5 stuks nodig’
-‘chauffeur is er 10:45 breda’. Om 10:37 uur stuurt [naam 1] dat chauffeur er is.
Nadat het [naam 1] duidelijk is geworden dat verdachte is aangehouden schrijft [bijnaam 2] dat je die kk wiet goed ruikt ook, en dat [naam 1] een voordeel heeft. Het is wiet.
De rechtbank gaat er van uit dat deze gesprekken gaan over het ophalen van wiet door verdachte op 23 april 2020. Daaruit volgt dat verdachte hennep heeft meegenomen.
Daarbij komt dat de verbalisanten in de auto van verdachte een sterke henneplucht roken. Die kan afkomstig zijn geweest van de hennep die is aangetroffen in de vacuümzak. Gelet echter op de manier van verpakken van die hennep, die er juist voor is bedoeld om de geur zoveel mogelijk weg te nemen, en op de niet luchtdichte manier van verpakken van de als henneptoppen omschreven inhoud van die zakken in de verborgen ruimte, acht de rechtbank het aannemelijk dat de sterke hennepgeur afkomstig is geweest van de inhoud van de zwarte strijkzakken in de verborgen ruimte, hetgeen de omschrijving van de verbalisant dat het om henneptoppen ging ondersteunt.
Naar het oordeel van de rechtbank staat op basis van vorenstaande bevindingen vast dat de drie zwarte strijkzakken in de verborgen ruimte hennep bevatten. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verbalisant en zijn deskundigheid op het gebied van de herkenning van hennep. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat voor de politie geen bijzondere deskundigheid is vereist voor de herkenning van hennep, nu zij beroepsmatig geregeld met hennep worden geconfronteerd.
De rechtbank acht het feit dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Parketnummer 02-232195-20
Feit 1
De rechtbank overweegt dat het dossier bewijs bevat dat verdachte een boekhouding bijhield van de voorraad en de verkopen van de diverse soorten hard- en softdrugs die door [naam 1] werden verhandeld. Ook was er in zijn woning een stashplek, waarschijnlijk voor geld en drugs. Dit blijkt niet alleen uit de notitie in de telefoon van [naam 1] , maar ook uit een encrochatgesprek van [naam 1] met [bijnaam 2] op 23 april 2020, vlak nadat verdachte was aangehouden, waarin [naam 1] zegt dat er ‘100k’ bij hem (verdachte) thuis ligt, waarop [bijnaam 2] zegt dat [naam 1] die snel weg moet halen. En ook uit een [appnaam]-gesprek tussen verdachte en [naam 1] van 22 april 2020, waarin verdachte zegt dat hij het anders heeft verdeeld in zijn kluis, en dat als ‘dat’ gebeurt, [naam 1] direct naar het huis van verdachte moet rijden om beide kluizen mee te nemen.
Verder trad verdachte op als chauffeur om voorraden hard- en softdrugs te halen.
Gelet op deze gevarieerde bijdrage door verdachte aan de handel door [naam 1] is de rechtbank van oordeel dat verdachte een rol van zodanige betekenis daarin heeft gehad dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [naam 1] bij de grootschalige handel in diverse soorten harddrugs.
Voor wat betreft de periode gaat de rechtbank uit van de gegevens uit de telefoon van verdachte die op 23 april 2020 in beslag is genomen. De eerste notitie waarop verdachte de boekhouding van [naam 1] bijhoudt dateert van 1 maart 2020. Na de aanhouding van verdachte op 23 april 2020 is het vertrouwen van [naam 1] in verdachte weg en gaat [naam 1] – zo blijkt uit diverse berichten van [naam 1] aan zijn contacten – op zoek naar een nieuwe chauffeur. Ook heeft hij de stashplek van verdachte leeggehaald en worden tijdens de doorzoeking van de woning van verdachte op 26 mei 2020 ook geen verdovende middelen of geldbedragen aangetroffen. Van betrokkenheid van verdachte bij de grootschalige handel in harddrugs door [naam 1] voor 1 maart 2020 en na 23 april 2020 is derhalve niet gebleken.
Feit 3
Uit het dossier blijkt onvoldoende dat verdachte betrokken was bij of wetenschap had van de diefstal van stroom in de woning op het adres [adres 2] te Terneuzen. [naam 1] liet het aanleggen van de elektriciteit in een hennepkwekerij over aan iemand die hij daarvoor inschakelde, en de meterkast was afgesloten zodat niet direct zichtbaar was dat de stroom buitenom de meter werd afgenomen. De rechtbank spreekt verdachte daarom vrij van dit feit.