ECLI:NL:RBZWB:2021:1533

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 maart 2021
Publicatiedatum
30 maart 2021
Zaaknummer
02-705283-13
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvordering met matiging van wederrechtelijk verkregen voordeel door vernietiging van administratie en overschrijding van redelijke termijn

In deze ontnemingszaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 maart 2021 uitspraak gedaan over de ontnemingsvordering tegen de betrokkene, die eerder was veroordeeld voor witwassen en de uitvoer van xtc-pillen. De officier van justitie vorderde ontneming van een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 360.445,22, gebaseerd op een rapport van de politie. De verdediging betwistte de juistheid van de kasopstelling en voerde aan dat niet alle relevante facturen waren meegenomen, wat leidde tot een te laag geschat legale inkomen. De rechtbank oordeelde dat de vernietiging van een deel van de administratie door het openbaar ministerie een schending van de goede procesorde was, maar dat dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. De rechtbank besloot tot een korting van 5% op het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel, wat resulteerde in een geschat bedrag van € 329.179,00. De rechtbank legde de betrokkene de verplichting op tot betaling van dit bedrag aan de staat.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
Parketnummer: 02-705283-13
vonnis van de rechtbank d.d. 31 maart 2021
in de ontnemingszaak tegen
[betrokkene] ,
geboren op [geboortedag] 1967 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres]
raadsman mr. T. van Assendelft de Coningh, advocaat te Amsterdam.

1.De procedure

Betrokkene is op 26 oktober 2018 door het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch veroordeeld voor onder meer witwassen en de uitvoer van xtc-pillen tot de in die uitspraak vermelde straf. De officier van justitie heeft ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gevorderd.
De vordering is inhoudelijk behandeld op de zitting van 17 februari 2021, waarbij de officier van justitie mr. W.J.W.K. Suijkerbuijk en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. De officier van justitie heeft daarbij de vordering gewijzigd.

2.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat betrokkene in verband met witwassen een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten van € 360.445,22. Dit bedrag is gebaseerd op het rapport van de politie met betrekking tot het wederrechtelijk verkregen voordeel. Nader onderzoek aan de inbeslaggenomen administratie van veroordeelde heeft geleid tot een correctie ter hoogte van € 529,28, zodat een bedrag van € 359.915,- wederrechtelijk verkregen voordeel resteert ter ontneming.

3.Het standpunt van de verdediging

De verdediging is van mening dat het onderzoek dat aan de kasopstelling ten grondslag ligt onzorgvuldig is. Uit de kasopstelling blijkt niet het daadwerkelijk wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat daarbij niet alle facturen uit de in beslag genomen administratie zijn betrokken, zodat is uitgegaan van te lage legale inkomsten. Dit is gebleken doordat gedurende de procedure zowel door de verdediging als door de politie in de digitale administratie facturen zijn aangetroffen die niet in de kasopstelling zijn opgenomen. De verdediging kan niet controleren of facturen die alleen op papier zijn opgemaakt allemaal zijn betrokken bij de kasopstelling, nu een deel van de papieren administratie door het openbaar ministerie is vernietigd. Het is zo onmogelijk geworden voor de verdediging om aan te tonen dat geen wederrechtelijk voordeel is genoten, en als dat er wel zou zijn, hoeveel dat dan is. De verdediging heeft daarom primair niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie bepleit.
Subsidiair is verzocht twee getuigen te horen naar aanleiding van het onderzoek naar de door de digitale recherche gevonden nieuwe facturen in de in beslag genomen laptops. De getuigenverzoeken zien op de factuur aan [naam 1] van 19 januari 2009 en op de factuur aan [naam 2] van 19 augustus 2010. De bedragen in deze facturen zijn niet bij de kasopstelling betrokken en dienen bij de inkomsten van veroordeelde te worden opgeteld.
De verdediging heeft verder betoogd dat een golfreis van acht personen door die personen is betaald, evenals de verzamelfactuur. Dat deze golfreis heeft plaatsgevonden is te zien in een filmpje op YouTube. Deze facturen zijn niet bij de kasopstelling betrokken. De bedragen van deze facturen dienen als inkomsten bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel te worden betrokken.

4.Het oordeel van de rechtbank

4.1
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De inbeslaggenomen voorwerpen en kasopstelling.
Uit het dossier komt naar voren dat tijdens doorzoekingen van de woning van veroordeelde op 16 december 2011 en 28 december 2011 twee laptops en twee dozen administratie in beslag zijn genomen. Bij een doorzoeking van de woning van veroordeelde op
23 september 2013 zijn vier zakken administratie en een laptop in beslag genomen.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend aan de hand van twee kasopstellingen. De kasopstellingen zijn gebaseerd op stukken uit zowel de papieren administratie als de administratie die is aangetroffen in de laptops (hierna: de digitale administratie).
De eerste kasopstelling ziet op de papieren en digitale administratie inbeslaggenomen in 2011 en heeft geleid tot een berekening van een bedrag van € 132.809,31 aan wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze kasopstelling ziet op de periode 1 januari 2006 tot en met 16 december 2011.
De tweede kasopstelling is opgemaakt aan de hand van de in 2013 in beslag genomen papieren en digitale administratie, waaruit een bedrag van wederrechtelijk verkregen voordeel van € 227.835,92 is gevolgd. Dit brengt het totaal berekende wederrechtelijk verkregen voordeel op € 360.445,22. Deze kasopstelling ziet op de periode
17 december 2011 tot en met 23 september 2013.
Inzage in de papieren en digitale administratie
De verdediging heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat het legale inkomen is terug te vinden in zowel het papieren als het digitale beslag. Weliswaar zegt veroordeelde ter terechtzitting van 14 augustus 2014 dat het bewijs voor de legaliteit van zijn handel en wandel in die computers zit, maar direct daarna zegt hij dat er ook facturen zijn die nog niet door de boekhouder zijn verwerkt, en ook dat hij facturen opmaakt op de laptop of met de hand. De stelling van de officier van justitie dat de verdediging pas een beroep is gaan doen op het papieren beslag nadat bekend was geworden dat een deel hiervan vernietigd was, volgt de rechtbank dan ook niet.
De rechtbank heeft in deze procedure het verzoek van de verdediging tot inzage in de totale papieren en digitale administratie toegewezen. Een dergelijk verzoek van de verdediging in de appèlprocedure in de strafzaak bij het gerechtshof is eveneens toegewezen. De verzoeken van de verdediging aan zowel het gerechtshof als aan de rechtbank werden gedaan met hetzelfde doel, namelijk om deze administratie te doorzoeken op facturen die niet bij de kasopstelling waren betrokken.
Inzage in de papieren administratie in het kader van de appèlprocedure in de strafzaak heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2015. Bij die inzage heeft de verdediging blijkens het arrest van het gerechtshof niet de twee dozen administratie in kunnen zien die in 2011 in beslag waren genomen. De verdediging heeft toen wel de overige papieren administratie, uit de vier zakken die in 2013 in beslag zijn genomen, ingezien. Op verzoek van de verdediging zijn toen ook afschriften uit dat deel van de papieren administratie verstrekt.
Inzage in de papieren administratie in het kader van de ontnemingsvordering heeft plaatsgevonden op 27 februari 2018, waarbij bij de verdediging het vermoeden rees dat dat niet de gehele papieren administratie betrof. Uit onderzoek van de officier van justitie is gebleken dat in opdracht van de toenmalige hoofdofficier van justitie van
16 november 2017 de vier zakken papieren administratie op 22 november 2017 zijn vernietigd. De papieren administratie die op 27 februari 2018 door de verdediging is ingezien moet dus de twee dozen betreffen. Volgens de officier van justitie heeft de verdediging bij deze inzage geen verzoek gedaan tot het maken van kopieën van stukken.
Ter zitting van 13 juni 2017 heeft de officier van justitie een back-up van de in beslag genomen digitale administratie aan de verdediging overgelegd. Na onderzoek door de verdediging en de digitale recherche zijn hierin enkele facturen aangetroffen die nog niet bij de kasopstelling waren betrokken. Dit heeft geleid tot een correctie op het oorspronkelijke gevorderde ontnemingsbedrag van minus € 529,28.
Beoordeling van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid
De rechtbank is van oordeel dat de vernietiging door het openbaar ministerie van beslagstukken terwijl de behandeling van de strafzaak en de ontnemingsvordering waar die stukken op zien nog niet zijn afgerond zodanig onzorgvuldig is dat sprake is van een schending van de beginselen van een goede procesorde. Niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie als reactie daarop is alleen dan aan de orde als die schending van dien aard en zodanig ernstig is dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
De rechtbank overweegt dat de verdediging in de procedures van het appèl in de strafzaak en van de ontnemingsvordering al het papieren beslag heeft kunnen inzien. De verdediging heeft dat papieren beslag steeds met hetzelfde doel doorzocht, namelijk om na te gaan of zich daarin facturen bevonden die niet waren betrokken bij de kasopstelling. In de appèlprocedure in de strafzaak heeft het doorzoeken van het papieren beslag geleid tot het verstrekken van afschriften. Dit betrof het papieren beslag dat later in 2017 werd vernietigd. In de ontnemingsprocedure heeft de inzage in het papieren beslag – de twee dozen – niet tot verzoeken tot verstrekking van afschriften geleid.
De rechtbank is van oordeel dat vernietiging van een deel van het papieren beslag een schending is die naar zijn aard onherstelbaar is. De vraag is dan of de verdediging niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Omdat in dit geval de verdediging eerder wel in de gelegenheid is geweest om dit deel van het beslag in te zien is de rechtbank van oordeel dat de schending niet zodanig ernstig is, dat geen sprake meer is van een eerlijk proces in de zin van
artikel 6 EVRM. De rechtbank heeft in die beoordeling ook de omstandigheid meegewogen dat de zoekslag in de beschikbare papieren en digitale administratie een relatief beperkt aantal facturen heeft opgeleverd, terwijl van die facturen slechts een klein deel van invloed waren op de berekening van de kasopstellingen, zodat er niet van kan worden uitgegaan dat er aanzienlijke bedragen aan legale inkomsten zijn geweest die bij de kasopstelling niet zijn meegenomen. De rechtbank verwerpt daarom het verweer voor zover het volgens de verdediging tot niet ontvankelijkheid zou moeten leiden.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat de schending gecompenseerd moet worden en zal daarom een korting van 5% toepassen op het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel dat volgt uit de kasopstelling die is opgemaakt aan de hand van de in 2013 in beslag genomen administratie. Dit omdat de vier zakken papieren administratie deel uitmaakten van de in 2013 onder veroordeelde in beslag genomen stukken.
Berekening
De rechtbank gaat uit van de kasopstellingen zoals die zijn opgenomen in het dossier, te weten:
  • het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 21 mei 2013;
  • het rapport kasopstelling ex artikel 36e lid 2 Wetboek van Strafrecht van 29 januari 2014 in ordner 1 Nunhem Kasopstelling map 1;
  • de correcties die zijn toegepast naar aanleiding van twee facturen die nog niet bij die kasopstellingen waren betrokken, die zijn opgenomen in het proces-verbaal van bevindingen onderzoek facturen van 5 november 2019, te weten de factuur in bijlage 1 (€ 500,01) en de factuur in bijlage 6 (€ 29,28).
De verdediging heeft aangevoerd dat de bedragen op twee andere facturen ook als legale inkomsten verrekend dienen te worden met het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit betreft in de eerste plaats een factuur gericht aan [naam 1] gedateerd 19 januari 2009, die ziet op een bedrag van € 219,75. In het onderzoek van de financiële recherche naar facturen die nog niet waren betrokken bij de kasopstellingen is over deze factuur gerelateerd dat niet aannemelijk is dat deze factuur heeft geleid tot een daadwerkelijke betaling, omdat uit het handelsregister blijkt dat [naam 1] zijn activiteiten heeft gestaakt met ingang van
1 februari 2009. De rechtbank kan deze redenering niet volgen, nu de bedrijfsactiviteiten kennelijk nog niet waren gestaakt op de datum van de factuur. In de twaalf dagen tot staking van de bedrijfsactiviteiten zou nog een betaling hebben kunnen plaatsvinden. Veroordeelde heeft niet aangetoond dat dat is gebeurd. Dat is echter evenmin het geval bij een factuur die wel is gecorrigeerd op het oorspronkelijke ontnemingsbedrag, te weten de factuur aan [naam 3] van 15 juli 2008 ter hoogte van € 500,01 met factuurnummer [nummer] . De rechtbank zal daarom ook de factuur van [naam 1] corrigeren op het gevorderde ontnemingsbedrag.
De tweede factuur betreft een factuur van 19 augustus 2010 aan [naam 2] , die ziet op een bedrag van € 2.000,-, factuurnummer [nummer] . De factuur is aangetroffen als bijlage in een e-mailbericht van 19 augustus 2010. Over deze factuur is in het onderzoek door de financiële recherche gerelateerd dat in een in beslag genomen ordner al een factuur is aangetroffen met ditzelfde factuurnummer. Deze factuur is gedateerd 6 september 2010 en gericht aan [naam 4] . Deze factuur is betrokken bij de kasopstelling. Omdat het factuurnummer op een latere datum is toegekend dan een andere factuur aan [naam 4] , en de factuur gericht aan [naam 2] niet is opgenomen in de administratie van het bedrijf [naam 5] , terwijl de factuur is aangetroffen in een e-mailbericht van [naam 5] aan [naam 5] is het niet aannemelijk dat de aangetroffen factuur heeft geleid tot een legale contante ontvangst, aldus de verbalisanten. De rechtbank ziet in de aangevoerde argumenten geen grond voor deze conclusie. Aangezien het factuurnummer eerder is toegekend aan een factuur gericht aan [naam 2] ligt het meer voor de hand dat het factuurnummer op dat moment voor het eerst is gebruikt, en later is het – wellicht abusievelijk – nogmaals toegekend aan een factuur gericht aan [naam 4] . Gelet hierop ziet de rechtbank niet in waarom de factuur aan [naam 2] van die twee facturen dan de factuur zou zijn die niet zou kunnen worden betrokken in de kasopstelling. Evenals bij de factuur die hierboven is besproken, en zoals bij meer facturen het geval is, heeft veroordeelde ook ten aanzien van de factuur aan [naam 2] niet aangetoond dat die factuur heeft geleid tot een (contante) betaling. Maar evenals hetgeen de rechtbank ten aanzien van de factuur aan [naam 1] heeft besloten, en bij het opmaken van de kasopstellingen door de politie bij diverse facturen is gebeurd, zal de rechtbank ook ten aanzien van deze factuur besluiten die in het voordeel van veroordeelde te betrekken bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel en het bedrag van deze factuur corrigeren op het gevorderde ontnemingsbedrag.
De rechtbank merkt op dat de facturen van [naam 1] en [naam 2] allebei vallen in de periode van de kasopstelling die is gebaseerd op de administratie die in 2011 onder veroordeelde in beslag is genomen.
Voor wat betreft de golfreis van acht personen gaat de rechtbank ervan uit dat de verdediging de golfreis bedoelt waar de facturen onder bijlage 5 op zien. Dat betreffen de facturen [nummer] tot en met [nummer] d.d. 9 juni 2011. Deze vakantie zou volgens de facturen hebben plaatsgevonden van 3 tot en met 10 juli 2011. In het filmpje op YouTube dat is gepost op 18 april 2017 is te zien dat een gezelschap kennelijk op golfvakantie is. Niet is te zien wanneer deze film is opgenomen en daarmee evenmin wanneer deze personen deze vakantie hebben genoten. Of deze vakantie ziet op de genoemde facturen in bijlage 5 kan daarom niet worden vastgesteld. Aangezien er volgens de financiële recherche in de administratie en het e-mailverkeer verder niets is terug te vinden over deze reis zijn deze facturen naar het oordeel van de rechtbank terecht niet gecorrigeerd op het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel..
De rechtbank concludeert op grond van het bovenstaande dat het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat kan worden op het volgende bedrag:
- Kasopstelling periode 1 januari 2006 tot en met 16 december 2011:
€ 132.809,31 - € 529,28 (eerste correctie) - € 219,75 - € 2.000,00 = € 130.060,28.
- Kasopstelling periode 17 december 2011 tot en met 23 september 2013 = € 227.835,92.
In verband met de schending van beginselen van een goede procesorde zal de rechtbank 5% in mindering brengen op het bedrag van de kasopstelling dat is gevolgd uit de administratie die in 2013 onder veroordeelde in beslag is genomen. Het bedrag van die kasopstelling wordt daarmee bepaald op: € 227.835,92 – 5% = € 216.444,12.
Dit brengt het totaal geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel op
€ 130.060,28 + € 216.444,12 = € 346.504,40.
Schending van de redelijke termijn
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere veroordeelde is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. In het algemeen zal als aanvangsdatum voor de redelijke termijn aangenomen kunnen worden:
• het in artikel 311, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) bedoelde moment waarop de officier van justitie uiterlijk bij gelegenheid van zijn requisitoir in de hoofdzaak in eerste aanleg zijn voornemen kenbaar maakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken, of
• het moment waarop de betrokkene ervan op de hoogte geraakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in artikel 126 Sv is ingesteld, of
• het moment waarop de in artikel 511b Sv bedoelde vordering aan de betrokkene is betekend.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdediging op het procesverloop, de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld, de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid alsmede de termijn als bedoeld in artikel 511b, eerste lid, Sv waarbinnen de ontnemingsvordering aanhangig is gemaakt.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de aanvang van de redelijke termijn en het procesverloop in deze zaak het volgende. Op 22 december 2011 heeft de rechter-commissaris te Middelburg een machtiging tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) tegen verdachte verleend. Uit de brief van de toenmalige advocaat van verdachte van 18 januari 2012 blijkt dat in ieder geval op die dag verdachte bekend is geworden met het ingestelde SFO. In deze zaak had dus uiterlijk op 18 januari 2014 een eindvonnis gewezen moeten worden.
Op 16 december 2013 heeft de officier van justitie ter terechtzitting medegedeeld dat het onderzoek naar (toen nog) verdachte – de rechtbank begrijpt: zowel het strafrechtelijke als het financiële onderzoek – door gebrek aan capaciteit en prioriteit heeft stilgelegen en in september 2013, toen verdachte in verband met een transport van XTC-pillen opnieuw in beeld was gekomen, weer is voortgezet, en dat het financiële onderzoek aan het eind van januari 2014 verwacht werd. Deze vertraging van bijna 20 maanden valt derhalve in zijn geheel aan het openbaar ministerie toe te rekenen.
Na het vonnis in de hoofdzaak van 8 september 2014 is door het openbaar ministerie eerst op 17 juni 2016 een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel gedaan. Ook deze periode van vertraging van 21 maanden valt naar het oordeel van de rechtbank aan het openbaar ministerie toe te rekenen.
De eerste zitting vond plaats op 21 juli 2016. Tijdens die zitting heeft de verdediging gevraagd om een afschrift van de inbeslaggenomen persoonlijke en zakelijke administratie, alsmede de in beslag genomen computers. De rechtbank heeft dat verzoek toegewezen en bevolen dat de officier van justitie een kopie van de in beslag genomen administratie aan de verdediging zal verschaffen. Het heeft bijna een jaar geduurd voordat de officier van justitie een back-up van de digitale bestanden aan de verdediging heeft verstrekt. Van het papieren beslag werd uiteindelijk geen kopie verstrekt. De verdediging kon het papieren beslag wel inzien, wat pas op 27 februari 2018 is gebeurd. Toen bleek dat een deel ervan miste, werd na een half jaar duidelijk dat dit deel in 2017 al was vernietigd. Vervolgens werkte het doorzoeken van het digitale beslag met het door het openbaar ministerie geadviseerde programma niet, zodat de verdediging het digitale beslag niet zelf kon doorzoeken op nog niet eerder gevonden facturen, maar daarvoor afhankelijk was van de politie. Dit onderzoek is uiteindelijk pas in november 2019 afgerond.
De op het eerste oog eenvoudige onderzoekswens van de verdediging is uitgelopen op een tijdrovend onderzoek dat wellicht voor het digitale beslag ingewikkeld was, maar dat ook met meer voortvarendheid opgepakt had kunnen worden. Dat het een jaar heeft moeten duren voordat een back-up van het digitale beslag door het openbaar ministerie aan de verdediging werd verstrekt kan de verdediging niet worden aangerekend. Hetzelfde geldt voor de termijn van 20 maanden voordat de verdediging het papieren beslag kon inzien, en voor de termijn van zes maanden voordat duidelijk werd dat een deel van dat beslag was vernietigd. Bijkomend voordeel van een snellere inzage in het papieren beslag was geweest dat een deel van dat beslag dan nog niet vernietigd was geweest.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van het openbaar ministerie komt.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn in ernstige mate is overschreden, namelijk met ruim zeven jaar, en dat deze overschrijding matiging van het geschatte ontnemingsbedrag tot gevolg moet hebben.
De rechtbank zal het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat matigen met 5%. Het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel wordt daarmee bepaald op:
€ 346.504,40 – 5% = € 329.179,18.
4.2
Vaststelling ontnemingsbedrag
De rechtbank zal het terug te betalen bedrag vaststellen op € 329.179,00 en de vordering van de officier van justitie voor het overige afwijzen.

5.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

6.De beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 329.179,00 (driehonderdnegenentwintig duizend honderdnegenenzeventig euro);
- legt betrokkene de verplichting op tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 329.179,00 (driehonderdnegenentwintig duizend honderdnegenenzeventig euro), ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
- bepaalt de duur van de gijzeling, die bij niet betaling van het ontnemingsbedrag kan worden gevorderd, op
1080 (duizendtachtig) dagen.
- wijst de vordering van de officier van justitie voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H. Nomes, voorzitter, mr. J.C. Gillesse en
mr. A.B. Scheltema Beduin, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier
mr. A.J. Moggré-Hengst en is uitgesproken ter openbare zitting op 31 maart 2021.