In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, woonachtig in Letland, en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015, welke aanvraag door de inspecteur was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing terecht was, omdat de onjuistheid van de belastingaanslag voortvloeide uit een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) die na het onherroepelijk vaststaan van de aanslag was gedaan. De rechtbank stelde vast dat de inspecteur de aanslag niet ambtshalve kon verminderen op basis van deze nieuwe jurisprudentie, omdat de voorwaarden van artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling IB 2001 niet waren vervuld. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat er geen sprake was van nieuwe jurisprudentie en dat het niet verlenen van de ambtshalve vermindering niet in strijd was met Europees recht. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond en wees op het feit dat de belanghebbende geen rechtsmiddelen had aangewend tegen de oorspronkelijke aanslag, wat voor zijn rekening en risico kwam.