In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 maart 2021, betreft het een geschil tussen een eiser en het UWV over de weigering van een WIA-uitkering. Eiser, werkzaam als constructieplaatwerker, heeft zijn uitkering aangevraagd na arbeidsongeschiktheid door been- en voetklachten. Het UWV heeft in een primair besluit van 4 november 2019 de aanvraag afgewezen, omdat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het UWV verklaarde dit bezwaar ongegrond in een bestreden besluit van 12 februari 2020. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 15 januari 2021 is het beroep besproken. De rechtbank heeft de medische beoordeling van het UWV in overweging genomen, die was gebaseerd op rapportages van een verzekeringsarts en een arts bezwaar en beroep. De rechtbank concludeert dat het UWV terecht heeft vastgesteld dat eiser per 15 oktober 2019 een arbeidsongeschiktheid van 22,59% had, wat onder de vereiste 35% ligt voor een WIA-uitkering. De rechtbank oordeelt dat de medische onderzoeken zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat de klachten van eiser, waaronder nekklachten, niet objectiveerbaar zijn.
De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder het niet betrekken van zijn behandelend artsen bij de beoordeling, verworpen. De rechtbank concludeert dat de FML van 14 oktober 2019 correct de beperkingen van eiser weergeeft en dat de geselecteerde functies voor de arbeidsongeschiktheidsevaluatie passend zijn. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de weigering van de WIA-uitkering door het UWV terecht was.