ECLI:NL:RBZWB:2021:1438

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
25 maart 2021
Zaaknummer
02-193588-20
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontucht gepleegd door maatschappelijk werker met cliënte in professionele relatie

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 maart 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een maatschappelijk werker, die zich schuldig heeft gemaakt aan ontucht met een cliënte. De verdachte, geboren in 1959, heeft meermalen seksuele handelingen verricht met zijn cliënte, die lijdt aan meervoudige persoonlijkheidsproblematiek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zijn professionele grenzen niet heeft bewaakt en dat er sprake was van een afhankelijkheidsrelatie. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, en moet een schadevergoeding van € 90,98 betalen aan het slachtoffer.

De zaak werd inhoudelijk behandeld op 11 maart 2021, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De officier van justitie beschouwde de handelingen als ontucht, terwijl de verdediging pleitte voor vrijspraak, stellende dat de handelingen vrijwillig waren en niet als ontucht gekwalificeerd konden worden. De rechtbank oordeelde dat de handelingen van de verdachte, waarbij hij zijn cliënte heeft laten strelen en pijpen, wel degelijk ontuchtig waren, gezien de professionele relatie en de kwetsbaarheid van het slachtoffer.

De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie voor een gevangenisstraf van 60 dagen en een taakstraf van 240 uren afgewezen, en in plaats daarvan een taakstraf van 120 uren opgelegd. De rechtbank heeft ook de schadevergoeding aan de benadeelde partij toegewezen, die voortvloeit uit het onrechtmatig handelen van de verdachte. De uitspraak is gedaan in het kader van de bescherming van cliënten in de zorg tegen misbruik door hulpverleners.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
Parketnummer: 02/193588-20
vonnis van de meervoudige kamer van 25 maart 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1959 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] ,
raadsvrouw: mr. R.T.K. Davidse, advocaat te Middelburg.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 11 maart 2021, waarbij de officier van justitie, mr. M.C. Fimerius, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte als maatschappelijk werker seks heeft gehad met zijn cliënte.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan en baseert zich daarbij op de bewijsmiddelen in het dossier. Er is naar haar mening sprake van ontucht, omdat de hulpverlener-cliëntrelatie bij de seksuele handelingen een rol heeft gespeeld. Verdachte wist met welke persoonlijkheidsproblematiek aangeefster kampte en heeft desondanks zijn en haar grenzen niet bewaakt en meerdere malen seksuele handelingen bij haar verricht en door haar bij hem laten verrichtten. Voor het vingeren van aangeefster door verdachte vordert zij vrijspraak, nu het dossier voor dit onderdeel onvoldoende bewijs bevat.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit primair integrale vrijspraak, omdat de feitelijke handelingen niet kunnen worden gekwalificeerd als ontucht. Er was namelijk sprake van vrijwilligheid bij aangeefster en niet blijkt hoe de hulpverleningsrelatie hierop van invloed is geweest. Daarbij heeft zij verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 18 februari 1997 (NJ 1997, 485), meer recent bevestigd in het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2011 (LJN BP2630).
Subsidiair voert de verdediging aan dat partiële vrijspraak moet volgen voor de eerste drie tenlastegelegde feitelijke gedragingen, aangezien het hierbij niet gaat om handelingen van seksuele aard die in strijd zijn met de sociaal-ethische norm en hierbij het initiatief vanuit aangeefster kwam. Daarnaast dient partiële vrijspraak te volgen voor het strelen/betasten van de benen en schaamstreek van aangeefster door verdachte en het binnendringen met zijn vingers van haar vagina, omdat hiervoor onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is. Tenslotte moet de periode worden beperkt tot december 2019, nu de overige seksuele handelingen – waarover verdachte een bekennende verklaring heeft afgelegd – hebben plaatsgevonden op 4 en 27 december 2019.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Op basis van het dossier en de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen is naar het oordeel van de rechtbank het volgende komen vast te staan.
Tussen verdachte en aangeefster bestond een professionele relatie, waarbij aangeefster cliënt was en verdachte haar maatschappelijk werker. Verdachte wist dat aangeefster was gediagnosticeerd met borderline en PDD-NOS. Verdachte hielp aangeefster onder andere met het vinden van geschikte huisvesting. Ze spraken eens in de twee weken af en hadden verder telefonisch en onder andere via whatsapp contact.
De fysieke afspraken vonden in ieder geval vanaf november op verzoek van aangeefster niet meer plaats op het kantoor van verdachte of bij aangeefster thuis, maar namen de vorm aan van wandelingen langs de kust. Daarbij heeft aangeefster in ieder geval tweemaal bij verdachte troost gezocht, die hij haar heeft geboden. Op die momenten heeft hij bij aangeefster een arm om haar schouders gelegd en haar met haar hoofd tegen hem aan laten leunen.
Op 4 en 27 december 2019 zijn aangeefster en verdachte niet gaan wandelen maar in de auto van verdachte blijven zitten. Daarbij is beide keren opnieuw sprake geweest van het zoeken van troost van aangeefster bij verdachte, waarbij verdachte bij aangeefster een arm om haar schouders gelegd heeft en haar met haar hoofd tegen hem aan heeft laten leunen. Daar is het echter niet bij gebleven. Aangeefster heeft haar hand op het been van verdachte gelegd, waarbij haar arm op zijn schaamstreek kwam te rusten. Verdachte kreeg een erectie, waarna aangeefster hem over zijn broek waaronder zijn stijve penis lag is gaan strelen. Op 4 december 2019 vroeg verdachte na enige tijd “wat doe je” aan aangeefster, waarna zij met het strelen is opgehouden. Op 27 december is aangeefster na het strelen verder gegaan, waarna zij de broek van verdachte heeft opengemaakt en zij hem heeft gepijpt.
Hoewel aangeefster heeft verklaard dat verdachte op 4 en 27 december 2019 ook zijn hand op haar benen heeft gehad (vierde gedachtestreepje in de tenlastelegging) en haar op 27 december 2019 heeft gevingerd (zesde gedachtestreepje in de tenlastelegging), is hiervoor onvoldoende (steun)bewijs in het dossier. Verdachte zal van die onderdelen worden vrijgesproken.
De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of bovenstaande handelingen zoals ze tussen verdachte en aangeefster hebben plaatsgevonden een ontuchtig karakter hebben. De beantwoording van die vraag is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Het ontuchtige karakter kan blijken indien het handelingen van seksuele aard zijn, die in strijd zijn met de ten tijde van het tenlastegelegde geldende sociaal-ethische norm. Verder moet enige vorm van afhankelijkheid, zoals die in de regel bij een professionele relatie zoals tussen verdachte en aangeefster in meerdere of mindere mate bestaat, van invloed zijn geweest.
In tegenstelling tot de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat handelingen waarbij verdachte bij aangeefster een arm om haar schouders heeft gelegd, en haar met haar hoofd tegen hem aan heeft laten leunen (eerste, tweede en derde gedachtestreepje van de tenlastelegging) geen ontuchtig karakter hadden, in de zin dat zij in de genoemde context – aangeefster zocht troost – geen handelingen van seksuele aard zijn die in strijd zijn met de ten tijde van het tenlastegelegde geldende sociaal-ethische norm. Hoewel dergelijke handelingen in het licht van de afhankelijkheidsrelatie en de stoornis van aangeefster als onverstandig zijn aan te merken kan daarvan niet worden gezegd dat zij van seksuele aard zijn.
Dat ligt echter anders wanneer het gaat om de handelingen van aangeefster die verdachte heeft toegelaten op 4 en 27 december 2019. Het strelen van de schaamstreek en harde penis van verdachte alsmede het pijpen van verdachte zijn naar het oordeel van de rechtbank te kwalificeren als handelingen van seksuele aard zijn die in strijd zijn met de sociaal-ethische norm.
De rechtbank overweegt verder het volgende. Vooropgesteld moet worden dat met de strafbaarstelling in artikel 249, tweede lid aanhef en onder 3°, Sr van “degene die, werkzaam in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg, ontucht pleegt met iemand die zich als patiënt of cliënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd” is beoogd ook strafrechtelijke bescherming te bieden tegen seksuele handelingen die op initiatief van het slachtoffer zijn gepleegd. Daarbij is uitgangspunt dat de strafbaarstelling in artikel 249, tweede lid aanhef en onder 3°, Sr, gelet op de strekking daarvan, geldt voor alle gevallen waarin tussen de betrokkenen een relatie als in deze wetsbepaling bedoeld bestaat (vgl. HR 30 maart 1999, NJ 1999, 482). Deze bepaling beschermt de patiënt of cliënt onder meer tegen misbruik van het psychisch overwicht dat de hulpverlener op hem/haar heeft of van de afhankelijke positie van de patiënt of cliënt dan wel van het vertrouwen dat hij van hem/haar heeft gewonnen (vgl. HR 2 februari 2003, LJN AJ1188, NJ 2004/78).
Zoals reeds is overwogen was in onderhavige zaak sprake van een relatie als bedoeld in artikel 249, tweede lid aanhef en onder 3°, Sr. Op grond van voornoemde jurisprudentie is bij het bestaan van een dergelijke relatie in beginsel een afhankelijke positie gegeven, maar is het mogelijk dat zich uitzonderingssituaties voordoen. De rechtbank is, anders dan de raadsvrouw, van oordeel dat een dergelijke uitzonderingssituatie zich bij de onderhavige relatie niet heeft voorgedaan. De rechtbank neemt bij dat oordeel in aanmerking dat uit het dossier naar voren komt dat de relatie tussen verdachte en aangeefster juist is ontstaan vanuit de hulpverleningsrelatie, dat verdachte ongeveer 35 jaar ouder is dan aangeefster en dat op grond van de aangifte en overige stukken in het dossier aangeefster als kwetsbare persoon moet worden aangemerkt, terwijl verdachte vanuit zijn functie van haar problematiek op de hoogte was. Gegeven deze omstandigheden was naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een (volledig) gelijkwaardige relatie, maar heeft een zekere mate van afhankelijkheid van aangeefster een rol gespeeld bij het verrichten van de seksuele handelingen. Dit wordt geïllustreerd door de verklaring van aangeefster dat zij verdachte zag als een redder in nood, alsmede de verklaringen van verdachte dat zijn betrokkenheid bij aangeefster groot is, dat hij haar problematiek op psychiatrisch gebied niet goed had ingeschat en dat hij zich ervan bewust was dat wat er was gebeurd in strijd was met het integriteitsbeleid van de gemeente Sluis. De rechtbank weegt hierbij ook mee dat verdachte bij zijn werkgever ten tijde van de behandelrelatie maar beperkte openheid van zaken heeft gegeven over de wijze waarop hij zijn rol als maatschappelijk werker van aangeefster invulling gaf en het feit dat hij zelf verklaard heeft te ver zijn meegegaan in de wensen van een cliënt. Het verweer van de raadsvrouw wordt dan ook verworpen. De rechtbank acht het tenlastegelegde voor wat betreft gedachtestreepjes 5 en 7 daarom wettig en overtuigend bewezen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
in de periode van 4 december 2019 tot en met 27 december 2019 te Breskens, gemeente Sluis, terwijl hij werkzaam was in de maatschappelijke zorg, ontucht heeft gepleegd
met [slachtoffer] , die zich als cliënt aan verdachtes hulp en zorg had toevertrouwd, door:
- die [slachtoffer] zijn penis en schaamstreek te laten strelen en
- die [slachtoffer] zijn penis in haar mond te laten nemen en zich te laten pijpen door die [slachtoffer] .
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 60 dagen, met aftrek van het voorarrest, waarvan 58 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast verzoekt zij een taakstraf van 240 uren aan verdachte op te leggen. Zij heeft bij de formulering van haar eis in het voordeel van verdachte meegenomen dat hij een blanco strafblad heeft en dat hij zelf zijn baan als hulpverlener bij de gemeente heeft opgezegd. De ernst van het feit en de gevolgen voor het kwetsbare slachtoffer weegt zij in zijn nadeel mee.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, te weten zijn blanco strafblad, het door hem ondergane voorarrest, de negatieve werkomstandigheden van verdachte waaronder het feit heeft plaatsgevonden en de gevolgen die het feit voor hem heeft gehad. Ook wordt verzocht ten aanzien van de strafmaat rekening te houden met de conclusie van het rapport van Psyon van 26 februari 2021, opgesteld door psychiater [naam 1] , te weten dat het feit verdachte verminderd valt toe te rekenen. Daarnaast is verdachte gestopt met werken, waardoor er geen herhalingsgevaar is, en is er sprake van tijdsverloop. Onder verwijzing naar jurisprudentie wordt nadrukkelijk verzocht geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf die de duur van het voorarrest te boven gaat aan verdachte op te leggen en te volstaan met een taakstraf van 120 uren.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder het is begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
Bij verdachte zijn seksuele handelingen verricht door een jonge vrouw, terwijl zij in zijn hoedanigheid van maatschappelijk werker aan zijn hulp en zorg was toevertrouwd. Het is ernstig dat verdachte misbruik heeft gemaakt, juist van een cliënt die toch al worstelde met meervoudige persoonlijkheidsproblematiek en een getekende levensgeschiedenis. Verdachte had uit hoofde van zijn functie kennis van haar problematiek en moet zich, mede gezien zijn ruime werkervaring als maatschappelijk werker, van de kwetsbaarheid van aangeefster terdege bewust zijn geweest. Uit de verklaringen die verdachte heeft afgelegd bij de politie en ter terechtzitting komt naar voren dat hij – mede onder invloed van het veranderen van het maatschappelijk werk als zelfstandige organisatie naar een onderdeel van de gemeente en daaropvolgende lichamelijke en psychische klachten – niet de distantie wist te bewaren die van hem als hulpverlener mocht worden verwacht en dat hij zijn eigen grenzen uit het oog verloor. Uit de aangifte en de tijdens de zitting voorgedragen slachtofferverklaring komt naar voren dat aangeefster nog altijd veel last ondervindt van het bewezenverklaarde feit. Haar vertrouwen in – met name mannelijke – hulpverleners is verder aangetast, terwijl zij nu juist zo van hulpverlening afhankelijk is. Verdachte heeft bij zijn laatste woord het slachtoffer zijn oprechte excuses aangeboden voor zijn onzorgvuldige handelen.
Bij haar oordeel heeft de rechtbank gelet op een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie van 4 februari 2021 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten. Hij heeft zijn baan bij de gemeente Sluis opgezegd nadat het onderhavige feit aan het licht is gekomen en heeft de beslissing genomen dat hij in de toekomst niet opnieuw als maatschappelijk werker actief zal zijn.
Verdachte heeft op persoonlijk vlak verklaard dat het feit veel effect heeft gehad op hem en zijn vrouw. Het verlies van respect voor hem en voor degenen die dichtbij hem staan weegt hem zwaar. Op verzoek van zijn advocaat is bij verdachte een sociobiografische anamnese afgenomen door psychiater [naam 1] , waaruit naar voren komt dat verdachte door het feit een duidelijke lijdensdruk ervaart. De conclusie van de psychiater dat het verweten gedrag verdachte mogelijk minder toe te rekenen valt is naar het oordeel van de rechtbank niet met voldoende zekerheid geformuleerd en is ook niet door andere feiten of omstandigheden aannemelijk geworden, waardoor de rechtbank deze conclusie niet zal overnemen. De rechtbank acht verdachte volledig toerekeningsvatbaar.
De rechtbank komt evenwel tot een aanmerkelijk lagere straf dan door de officier van justitie is gevorderd, omdat zij een veel kortere periode en minder verweten handelingen bewezen acht dan de officier van justitie.
De rechtbank acht, alle omstandigheden afwegende, het opleggen van een gevangenisstraf in het onderhavige geval niet opportuun. Wel acht de rechtbank een taakstraf voor de duur van 120 uren passend en geboden.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [slachtoffer] vordert een schadevergoeding van € 90,98, waarvan € 89,98 aan materiële schade en € 1,00 aan immateriële schade.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld jegens de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden. De door de benadeelde geleden schade acht de rechtbank geheel toewijsbaar. Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die rechtstreeks is toegebracht door het bewezenverklaarde feit.
De rechtbank zal de wettelijke rente toewijzen vanaf 4 december 2019. Daarnaast zal zij de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 57 en 249 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
werkzaam in de maatschappelijke zorg, ontucht plegen met iemand die zich als cliënt aan zijn hulp en zorg heeft toevertrouwd, meermalen gepleegd;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 120 uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
60 dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de taakstraf naar rato van 2 uur per dag;
Benadeelde partij
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] van € 90,98, waarvan € 89,98 aan materiële schade en € 1,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 december 2019 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer] , € 90,98 te betalen, waarvan € 89,98 aan materiële schade en € 1,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 december 2019 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 2 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.B. Scheltema Beduin, voorzitter, mr. N. van der Ploeg-Hogervorst en mr. J.C. Gillesse, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.J.I.F. van Beek, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 25 maart 2021.
De jongste rechter is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

10.Bijlage I

De tenlastelegging
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juni 2019 tot en met
31 december 2019 te Breskens, gemeente Sluis, in elk geval in Nederland, terwijl hij werkzaam was in de gezondheidszorg en/of maatschappelijke zorg, ontucht heeft gepleegd
met [slachtoffer] , die zich als patiënt en/of cliënt aan verdachtes hulp en/of zorg had toevertrouwd, door:
- ( telkens) een arm om de schouder(s) van die [slachtoffer] te slaan, en/of
- die [slachtoffer] tegen hem aan te laten leunen, en/of
- die [slachtoffer] haar hoofd op/tegen zijn borst te laten leggen, en/of
- het/de be(e)n(en) van die [slachtoffer] te strelen/betasten, en/of
- die [slachtoffer] zijn penis en/of schaamstreek te laten betasten/strelen, en/of
- zijn vinger(s) in de vagina van die [slachtoffer] te duwen/brengen, en/of
- zijn penis in de mond van die [slachtoffer] te duwen/brengen, althans door die [slachtoffer] zijn penis in haar mond te laten nemen en/of zich te laten pijpen door die [slachtoffer] .
(art 249 lid 2 ahf/sub 3 Wetboek van Strafrecht)

11.Bijlage II

De bewijsmiddelen
Wanneer in de bewijsmiddelen hierna wordt verwezen naar een paginanummer, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een pagina van het eindproces-verbaal met dossiernummer PL2000-2020005913 van de politie eenheid Zeeland-West-Brabant, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en doorgenummerd van 1 tot en met 126.
Het proces-verbaal van aangifte, pagina’s 12 tot en met 14 van voornoemd eindproces-verbaal, inhoudende, zakelijk weergegeven:
V: Wat gebeurde er op 4 december 2019?
A: Mijn arm lag op zijn been. Kennelijk ook op zijn kruis want ik voelde zijn stijve penis tegen mijn arm. Ik liet mijn arm liggen. Ik voelde zijn penis steeds aanspannen, tegen mijn arm aan zeg maar. Dit duurde meerdere minuten. Ik ben toen met mijn hand over zijn broek heen over zijn penis gaan wrijven.
V: Wanneer vinden er seksuele handelingen plaats?
A: Dat was de dag na kerst, de 27ste. Het was een vrijdag.
V: Hoe ging de seksuele handeling?
A: Ik had mijn arm op zijn schoot. Ik voelde zijn penis weer hard worden en bewegen. Ik maakte zijn broek open. Zijn penis was hard en ik ben begonnen met pijpen.
Het klachtenformulier van de gemeente Sluis, pagina 61 van voornoemd eindproces-verbaal, inhoudende, zakelijk weergegeven:
Klaagster geeft aan dat zij in de heer [verdachte] een redder in nood vond die zij nodig had
vanwege haar persoonlijke problemen.
Verslag van de gemeente Sluis, pagina 64 van voornoemd eindproces-verbaal, inhoudende, zakelijk weergegeven:
Hij geeft aan dat zijn betrokkenheid bij haar groot is.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte, pagina’s 112 tot en met 118 van voornoemd eindproces-verbaal, inhoudende, zakelijk weergegeven:
A: Ik heb zelf het verzoek gedaan om mijn ontslag in te dienen naar aanleiding van de klacht. Wat er was gebeurd was in strijd met het integriteitsbeleid van de gemeente Sluis. Ik was mij daar van bewust.
V: Wat kun je ons vertellen over [slachtoffer] ?
A: [slachtoffer] is gediagnostiseerd met borderline en PDD-NOS. Ik heb haar problematiek op psychiatrisch gebied niet goed ingeschat.
V: Wie gaf de frequentie aan van het feit dat er een gesprek moest komen?
A: In principe deed ik dat één keer in de twee weken. Maar zij begon buiten kantoor tijdens te appen en zo. Na verloop van tijd reageerde ik ook op deze appjes. Daarin liet ik mijn eigen grenzen die ik wilde vasthouden uit mijn handen glippen.
V: Wat is er gebeurd op 4 december 2019?
A: Zij vroeg mij of ik haar kon komen ophalen met de auto. Wij zijn toen het [naam 2] te Breskens gereden. Die keer zijn wij niet uit de auto gekomen.
V: Wat gebeurde er dan op seksueel gebied die keer?
A: Zij heeft mij op mijn benen gestreeld en ook in mijn kruis gestreeld.
V: Hoe reageerde jij daar toen op?
A: Ik denk dat ik wel een lichte erectie had.
V: Wat gebeurt er op 27 december 2019, jullie volgende ontmoeting?
A: Vergelijkbaar met 4 december 2019. Zij begon mij te strelen. Zij streelde mij over mijn benen en ook over mijn kruis. Ik had van binnen een paniek gevoel. Ik had een erectie. Zij deed mijn broek naar beneden en ging met haar mond rond mijn penis.