In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door zijn ouders, en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de toekenning van een vergoeding voor de aanschaf van een laptop. Eiser had op 20 december 2018 een laptop aangevraagd op basis van de Wet overige OCW-subsidies, en het UWV had in een primair besluit van 31 januari 2019 een vergoeding van € 623,15 toegekend. Eiser maakte bezwaar tegen dit besluit, omdat hij vond dat hij recht had op een hogere vergoeding, gelijk aan het normbedrag van € 801,00, gezien zijn motorische beperkingen en dyslexie.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser motorische beperkingen heeft die hem belemmeren bij het schrijven, en dat een laptop een adequaat hulpmiddel is. De rechtbank oordeelde dat het UWV de aanvraag correct had beoordeeld op basis van het protocol dat gold op het moment van de beslissing. Het UWV had de laptopwaarde vastgesteld op € 623,15, en de rechtbank concludeerde dat het beleid van het UWV niet onredelijk was. Eiser had geen recht op een hogere vergoeding, omdat dyslexie op zichzelf geen grond vormt voor het toekennen van een extra voorziening.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen reden was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.